boekopdracht 2 klas 3

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Fictie: uitleg realismelijn en opbouwschema

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent genre?
A
je schamen
B
verhaalsoort
C
generatie
D
perspectief

Slide 3 - Quizvraag

Wat betekent fictie?
A
verzonnen teksten
B
zakelijke teksten

Slide 4 - Quizvraag

Welke verhaalsoort hoort niet bij genres ?
A
sprookje
B
thriller
C
corona-nieuwsbrief
D
horror

Slide 5 - Quizvraag

Wat hoort niet bij non-fictie?
A
krantenartikel
B
column
C
weerbericht
D
realistisch verhaal

Slide 6 - Quizvraag

Realismelijn

Slide 7 - Tekstslide

Realismelijn




realistisch                     beetje realistisch                  niet realistisch





Slide 8 - Tekstslide

Aspecten realismelijn

Je kunt bepalen of een verhaal realistisch is aan de hand van de volgende aspecten:

1 de omgeving

2 de tijd

3 hoe personages met elkaar praten en omgaan

4 gedachten, bezigheden en problemen van personages

5 de 'toevalligheid' van gebeurtenissen

6 fantasie-elementen

7 de afloop van een verhaal


Slide 9 - Tekstslide

Opbouwschema fictie

Beginsituatie


Ontstaan van het probleem


Steeds meer moeilijkheden


Dieptepunt


Langzame verbetering


Slot


Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Geef 3 kenmerken van Jessica en Tyler

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Video

Beschrijf het karakter en uiterlijk van Loes en Aysen in trefwoorden

Slide 14 - Open vraag

Blok 3 PERSONAGES

  1. Hoofdpersonen
  2. Bijpersonen  (helper - tegenstander)
  3. figuranten

Slide 15 - Tekstslide

HOOFDPERSOON
- Je weet wat hij denkt, doet en voelt: round character
- Je beleeft het verhaal (grotendeels) vanuit de hoofdpersoon
- De hoofdpersoon heeft een probleem of opdracht
- Doel: het probleem oplossen of de opdracht volbrengen.

Slide 16 - Tekstslide

BIJPERSONEN
  • helper of tegenstander
  • je leert bijpersonen oppervlakkig kennen - flat character
  • De rol van helper/tegenstander kan wisselen in het verhaal
  • figuranten - kleuren het verhaal, voegen niets toe aan het verhaal.

Slide 17 - Tekstslide

Beschrijven personages
  • Uiterlijk (lengte/kleding/huidskleur/kapsel/enz.)
  • geslacht/leeftijd/gezondheid/achtergrond/werk/school
  • karaktereigenschappen (aardig/egoïstisch/onzeker/verwaand, zie verder blz. 134)
  • relaties (vrienden/collega's/klasgenoten/liefdesrelaties

Slide 18 - Tekstslide

Beschrijving personages 2
- Je geeft feitelijke informatie over de personages
- Je geeft je mening: vind je ze sympathiek of antipathiek

Slide 19 - Tekstslide

Hoe noem je een hoofdpersoon?
A
round character
B
flat character

Slide 20 - Quizvraag

Geef een paar karaktereigenschapen

Slide 21 - Open vraag

Wat kom je te weten over een hoofdpersoon?
A
Is hij/zij een helper of tegenstander?
B
Wat hij/zij denkt, doet en niet doet.
C
Wat hij/zij denkt, doet, voelt, karakter/uiterlijk/rela-ties/ belanrijke kenmerken
D
Wat hij/zij allemaal meemaakt

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het doel van de hoofdpersoon?

Slide 23 - Open vraag

Blok 4
  • Spanning
  • Ruimte 
  • Sfeer
  • Thema en moraal

Slide 24 - Tekstslide

Spanning
  • situatie  of omgeving
  • open plekken
  • onverwachte draai
  • vdermoeden van afloop
  • uitstel ontknoping
  • informatievoorsprong
  • cliffhanger

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Ruimte
1 Alle plaatsen die in verhaal voorkomen
2 Binnen of buiten
3 Ook het weer, geluiden en geuren
4 Functie: oproepen sfeer

Slide 27 - Tekstslide

Thema en moraal
  • Thema: in een paar zeggen waar het verhaal over gaat, bijv. eenzaamheid, door het vuur gaan voor je vrienden
  • Moraal: een wijze les, bijv. oordeel niet te snel over iemand

Slide 28 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (1)
  1. de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, bijv. de middeleeuwen
  2. vertelde tijd: hoeveel tijd er in het verhaal voorbijgaat, bijv. een paar dagen, een jaar, één dag
  3. Verteltijd: het aantal blz. dat de schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen

Slide 29 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (2)
  1. Chronologisch: de gebeurtenissen worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn
  2. Terugverwijzing: een personage denkt aan of zegt iets over wat vroeger/eerder gebeurde. Vaak in een paar woorden/zinnen.
  3. Vooruitwijzing: er wordt iets gezegd over wat later zal gebeuren of wat personage hoopt of waar hij bang voor is

Slide 30 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij tijd (3)
  1. Flashback: het hele verhaal gaat zelf terug in de tijd. Dit wordt uitgebreider beschreven. De volgorde van de gebeurtenissen wordt echt onderbroken.
  2. Flashforward: hetzelfde, maar dan vooruit in de tijd
  3. Bij Flashbacks en flashformwards is een verhaal niet-chronologisch.
FUNCTIE: spanning / meer info over het personage

Slide 31 - Tekstslide

Vertelperspectief
  1. ik-vertelperspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van de 'ik-figuur'. Er staat letterlijk 'ik'.
  2. personaal perspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van een hij/zij-figuur. Er staat telkens hij of zij.
  3. Alwetende verteller: deze weet alles en geeft commentaar op de gebeurtenissen.
  4. Wisselend perspectief: de personages wisselen elkaar af

Slide 32 - Tekstslide

Verhaaleinde en verhaalbegin
  1. Begin: inleiding / midden in de gebeurtenissen / achteraf verteld (soms proloog: voorwoord)
  2. Einde: gesloten (al je vragen zijn beantwoord) / open (de afloop wordt niet verteld en je hebt niet op alle vragen antwoord gekregen) (soms epiloog: nawoord)

Slide 33 - Tekstslide

Aanpak SE Fictie
Je krijgt een kort verhaal te lezen, waarover je vragen moet beantwoorden. 
- Om dit goed te kunnen doen, moet je de behandelde begrippen kennen.
De vragen beantwoord je door zoveel mogelijk informatie uit het verhaal op te schrijven. Soms wel 15-20 zinnen per vraag!

Slide 34 - Tekstslide

Vervolg Aanpak
  • De vragen beantwoord je door zoveel mogelijk informatie uit het verhaal op te schrijven. Soms wel 15-20 zinnen per vraag!
  • Tijdens het lezen geef je in de kantlijn aan waar informatie staat die  je kunt gebruiken. Bijvoorbeeld:
- P: voor personages           - OP: open plek
- R: ruimte                                - FB: Flashback
- T: tijd                                        - S: Spanning enz. 

Slide 35 - Tekstslide