oefenvragen S401

1 Een bewering:
 Veel prehistorische culturen worden gedateerd aan de hand van potscherven. Deze culturen zijn bijna nooit culturen van jagers en verzamelaars, maar vrijwel altijd van boeren.
 Ondersteun deze bewering door:
- twee redenen te noemen waarom vaak potscherven gebruikt worden voor deze dateringen (2p) en
- aan te geven dat het hierbij (vrijwel altijd) gaat om boerensamenlevingen (1p)

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
geschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

1 Een bewering:
 Veel prehistorische culturen worden gedateerd aan de hand van potscherven. Deze culturen zijn bijna nooit culturen van jagers en verzamelaars, maar vrijwel altijd van boeren.
 Ondersteun deze bewering door:
- twee redenen te noemen waarom vaak potscherven gebruikt worden voor deze dateringen (2p) en
- aan te geven dat het hierbij (vrijwel altijd) gaat om boerensamenlevingen (1p)

Slide 1 - Tekstslide


Schrijf hieronder je antwoord op van vraag 1 (zie vorige slide)

Slide 2 - Open vraag

2 In Griekse stadstaten vond een ontwikkeling plaats van 
• wetenschappelijk denken en
• het denken over politiek.
Geef van elke ontwikkeling een voorbeeld en leg telkens uit wat deze ontwikkeling inhield. (4p)

Slide 3 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag 3 (zie vorige slide)

Slide 4 - Open vraag

3 Het christendom ontstond in de Romeinse provincie Judea (tegenwoordig Israël/Palestina) en verbreidde zich daarna.
Leg uit welk verband er bestond tussen het Romeinse imperium en de verbreiding van het christendom. (2p)

Slide 5 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag 2 (zie vorige slide)

Slide 6 - Open vraag

4Het feodale stelsel vormde een oorzaak voor het uiteenvallen van het centraal vorstelijk
gezag in de latere middeleeuwen.
Leg dit uit. 

Slide 7 - Tekstslide

5. In de late middeleeuwen kwamen de steden tot bloei.
Leg uit dat de vorsten daardoor een andere manier van besturen konden
 
ontwikkelen. 

Slide 8 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag 4 (zie vorige slide)

Slide 9 - Open vraag

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag 6 (zie vorige slide)

Slide 10 - Open vraag

B1:
De volgende historische gebeurtenissen staan in alfabetische volgorde:
  1 De Frankische koning Dagobert I laat in Utrecht een kerkje bouwen op de overblijfselen van een Romeins fort, om van daaruit de Friezen te bekeren tot het christendom.
 2 De monnik Maarten Luther verspreidt 95 stellingen om misbruiken in de roomskatholieke kerk ter discussie te stellen.
  3 Herdersvolken, waaronder een stam onder leiding van Abraham, een van de ‘aartsvaders’ van het Joodse volk, vestigen zich in het gebied dat nu Israël heet.
  4 In de tijd van Augustus (de eerste Romeinse keizer) wordt in Bethlehem Jezus Christus geboren.
 5 Mohammed, grondlegger van de Islam, vlucht uit Mekka naar Medina.
 6 Paus Urbanus II roept op tot een kruistocht, de eerste van een reeks, naar het ‘Heilige Land’ (het huidige Israël en Palestina).
 Zet deze zes historische gebeurtenissen in de juiste chronologische volgorde, van vroeger naar later. Noteer alleen de nummers. (2p)

Slide 11 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag B1 van de vorige slide

Slide 12 - Open vraag

B2
Een uitspraak: De Griekse stadstaten vormen de bakermat van de westerse beschaving.
 Noem een kenmerk van de Griekse stadstaten en leg daarmee de uitspraak uit. (2p)


Slide 13 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag B2 van de vorige slide

Slide 14 - Open vraag

B3:
Julius Caesar schreef zijn boek over de oorlog in Gallië omdat hij van plan was zich te laten kiezen tot consul, de hoogste bestuurder in Rome in die tijd. Deze bedoeling van Caesar maakt hem een minder betrouwbare bron voor de oorlog in Gallië.
Leg dit uit. (2p)

Slide 15 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag B3 van de vorige slide

Slide 16 - Open vraag

B4
Karel de Grote bestuurde rond 800 een voor die tijd groot rijk. Om zijn rijk te besturen reisde hij voortdurend rond.
Noem een kenmerk van de vroege middeleeuwen en leg daarmee uit, waarom Karel zijn rijk niet vanuit één centrale plek kon besturen. (3p)

Slide 17 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag B4 van de vorige slide

Slide 18 - Open vraag

B5:
In de tijd na 1100:
  − worden de steden steeds belangrijker voor de vorst en
  − wordt de vorst belangrijker voor de steden.
 Leg uit waardoor:
 − de opkomst van de steden de macht van de vorsten versterkte en
 − de versterking van de macht van de vorst de positie van de steden verbeterde.
(4p)

Slide 19 - Tekstslide

Schrijf hieronder je antwoord op van vraag B5 van de vorige slide

Slide 20 - Open vraag