Les 06 - Herhaling voorzetsel, bijwoord, telwoord en voegwoord
Herhaling woordsoorten
1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
In deze les zitten 13 slides, met tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Herhaling woordsoorten
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les:
- wat de functie en kenmerken zijn van bijwoorden, voorzetsels, telwoorden en voegwoorden;
- hoe je bovenstaande woordsoorten benoemt.
Slide 2 - Tekstslide
Het voorzetsel
Het voorzetsel bevindt zich meestal aan het begin van een woordgroep.
Voorzetsels zijn woorden die je vóór 'de kast' of 'de vakantie' kunt zetten. Hierdoor geven ze vaak een plaats of een tijd aan.
Als een voorzetsel zich aan het eind van en woordgroep bevindt, noemen we het een achterzetsel of een achtergeplaatst voorzetsel
Slide 3 - Tekstslide
Voorzetseluitdrukkingen
Voorzetseluitdrukkingen zijn combinaties van woorden (waaronder één of meer voorzetsels) die samen de functie van een voorzetsel vervullen.
in plaats van
ten behoeve van
in samenwerking met
met ingang van
Slide 4 - Tekstslide
Telwoorden
Telwoorden geven een hoeveelheid aan. Binnen de telwoorden zijn er verschillende onderscheiden te maken:
- Een hoofdtelwoord geeft een hoeveelheid aan; een rangtelwoord een volgorde.
- Een bepaald telwoord geeft een exacte waarde aan; een onbepaald telwoord geeft niet aan hoeveel van iets het er precies zijn.
Slide 5 - Tekstslide
Soorten telwoorden
Bepaald
Onbepaald
Hoofdtelwoord
een, twee, drie, vier, vijf enzovoorts
veel, weinig, sommige, enkele, enige verschillende
Rangtelwoord
eerste, tweede, derde, vierde, vijfde, enzovoorts
middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste
Slide 6 - Tekstslide
Bijwoorden
Een bijwoord is één woord dat iets zegt over:
- plaats of richting;
- tijd of duur;
- frequentie;
- wijze;
- graad.
Slide 7 - Tekstslide
Andere soorten bijwoorden
Er zijn ook andere soorten bijwoorden:
- Vraagwoorden die geen vragende voornaamwoorden zijn;
- Woorden die iets zeggen over een andere woordsoort dan een zelfstandig naamwoord;
- splitsbare delen van het scheidbare werkwoord.
Slide 8 - Tekstslide
Voegwoorden
Voegwoorden kunnen delen van zinnen, maar vooral ook zinnen aan elkaar 'voegen'.
Als je met voegwoorden zinnen aan elkaar voegt, is er sprake van een samengestelde zin.
Welk voegwoord je gebruikt, hangt af of je hoofd- of bijzinnen koppelt.
Slide 9 - Tekstslide
Hoofdzin en bijzin
Bij een hoofdzin staan persoonsvorm en onderwerp direct naast elkaar en kun je er niets tussen zetten.
Bij een bijzin kun je, als persoonsvorm en onderwerp naast elkaar staan, er een bijwoord tussen zetten. Staan persoonsvorm en onderwerp niet naast elkaar, dan weet je al meteen dat je met een bijzin te maken hebt.
Slide 10 - Tekstslide
Samengestelde zinnen
Bij samengestelde zinnen, is er altijd minstens één hoofdzin.
Koppel je een hoofdzin aan die hoofdzin, dan gebruik je een nevenschikkend voegwoord.
Koppel je een bijzin aan die hoofdzin, dan gebruik je een onderschikkend voegwoord.
Slide 11 - Tekstslide
Ezelsbruggetje
Staan persoonsvorm en onderwerp direct naast elkaar, kijk dan of je er het woordje 'niet' of 'eigenlijk' tussen kunt zetten.
Als dit kan, heb je te maken met een bijzin (en gebruik je een onderschikkend voegwoord); kan dit niet, dan heb je te maken met een hoofdzin (en gebruik je een nevenschikkend voegwoord).
Slide 12 - Tekstslide
Aan de slag
Oefen nu met de drillsters 3 tot en met 6 bij grammatica A5.