In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
What are we going to do today?
- Previous lesson
- Homework check
- Goals of today
- Grammar (2 subjects)
- Homework
- Evaluation
Slide 1 - Tekstslide
What do you remember from the previous lesson?
Slide 2 - Woordweb
Homework check
You needed to do ex. 24 till 34 (-31) for this lesson. Now, we are going to check the answers together.
Slide 3 - Tekstslide
Goals of today
We kunnen een Engels formulier invullen.
We weten wanneer en hoe we meervoud moeten maken.
We weten hoe de verleden tijd moeten gebruiken.
Slide 4 - Tekstslide
Grammar
Meervoud
Er zijn verschillende manieren om zelfstandige naamwoorden in de meervoudsvorm te zetten.
1. Plaats een –s achter het woord.
Slide 5 - Tekstslide
2. Eindigt het woord op een sis-klank, dan voeg je –es toe.
Slide 6 - Tekstslide
3a. Eindigt het woord op een medeklinker +y, dan wordt dit in het meervoud –ies.
Slide 7 - Tekstslide
3b. Eindigt het woord in klinker + y, dan plak je er gewoon een –s aan vast.
Slide 8 - Tekstslide
4. Sommige woorden zijn onregelmatig in het meervoud. Dit moet je gewoon uit je hoofd leren.
Slide 9 - Tekstslide
Grammar II
Verleden - was/were
Je gebruikt was/were om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd.
Je gebruikt was bij I/he/she/it.
In alle andere gevallen gebruik je were.
Slide 10 - Tekstslide
In unit 1 heb je geleerd dat je iets over het verleden kunt zeggen door –ed achter een werkwoord te zetten.
I worked hard yesterday.
He played the piano last week.
He tried to repair it.
She hurried to school.
Slide 11 - Tekstslide
Als een werkwoord eindigt op een medeklinker + y, dan verander je de –y in een –i.
Daarna zet je er ook weer –ed achter.
He tried to repair it.
She hurried to school.
Slide 12 - Tekstslide
Tot slot heb je ook nog geleerd dat er onregelmatige werkwoorden zijn. Deze woorden krijgen geen –ed. Op de gele bladzijdes van je boek heb je geleerd welke woorden dat zijn. Daar staan de woorden in rijtjes van drie. Het woord in de verledentijdsvorm is het tweede woord in het rijtje.
Slide 13 - Tekstslide
Example
Go – went – gone
Get – got – got
Bring – brought - brought
Slide 14 - Tekstslide
What is correct?
A
kids
B
kides
C
kidys
D
kidies
Slide 15 - Quizvraag
What is correct?
A
babys
B
babies
C
babyes
D
huh?
Slide 16 - Quizvraag
What is correct? You can choose two.
A
I were home yesterday.
B
I was home yesterday.
C
They were on a holiday last week.
D
They was on a holiday last week.
Slide 17 - Quizvraag
What is correct? You can choose two.
A
visit - visitied
B
visit - visited
C
go - goed
D
go - went
Slide 18 - Quizvraag
Homework
You will have to do exercise 35 till 47 (-43) before the next lesson.