In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Thema 4 Evolutie
Pak je boek en aantekeningenschrift
Slide 1 - Tekstslide
5H Herhaling thema 4 evolutie
gebruik je boek om eventueel informatie op te zoeken: daar leer je van!
Klaar: maak oude examenopgaven op biologiepagina.nl
Slide 2 - Tekstslide
Wat zijn voorbeelden van anorganische stoffen?
A
water, glucose, zetmeel
B
water, ijzer en magnesium
C
zetmeel, ijzer, magnesium en water
D
zonlicht, glucose, magnesium, water
Slide 3 - Quizvraag
Slide 4 - Tekstslide
De definitie voor autotroof is...
A
anderen voedend
B
kan uit organische stoffen organische stoffen maken
C
kan uit anorganische stoffen organische stoffen maken
D
anders voedend
Slide 5 - Quizvraag
Welk van de organismen hiernaast is autotroof?
A
De radijs
B
Het konijn
C
De uil
Slide 6 - Quizvraag
De wetenschappelijke naam voor een soort bestaat uit een
A
familienaam en soortaanduidling
B
domeinnaam en geslachtsnaam
C
soortaanduiding en populatienaam
D
geslachtsnaam en soortaanduiding
Slide 7 - Quizvraag
Sciurus vulgaris en Scurius carolinensis zijn beiden eekhoorns. Behoren ze tot dezelfde soort? En tot hetzelfde geslacht?
A
Zowel tot dezelfde soort als hetzelfde geslacht
B
Niet tot dezelfde soort maar wel tot hetzelfde geslacht
C
Wel tot dezelfde soort maar niet tot hetzelfde geslacht
D
Niet tot dezelfde soort en niet tot hetzelfde geslacht
Slide 8 - Quizvraag
Welke soorten zijn het meest verwant: 1. Salvia splendens 2. Betta splendens 3. Betta pallifina
A
1 en 2
B
1 en 3
C
2 en 3
D
geen verwantschap
Slide 9 - Quizvraag
Bacteriën zijn prokaryoten
A
Waar
B
Niet waar
Slide 10 - Quizvraag
3 domeinen, onderverdeeld in rijken
Slide 11 - Tekstslide
Bacteriën en Archaea zijn prokaryoten
Slide 12 - Tekstslide
Indelingscriteria
Celtype (pro/eu) op basis van organellen
Celwand
Aantal cellen
Voedingswijze
Gebruik Binas! welke tabel?
Slide 13 - Tekstslide
De evolutietheorie gaat uit van:
1. variatie in ..................
2. ...................... selectie
3. het ..................... van nieuwe soorten en het .......................... van bestaande soorten
Bij evolutie spelen .................................. in het genotype een rol. Dit noemen we mutaties.
In elke populatie van een soort kunnen daardoor ................................ verschillen voorkomen.
Als de omgeving verandert kan dit handig zijn om te ................................
ontstaan
natuurlijke
overleven
veranderingen
verdwijnen
genotype
toevallige
Slide 14 - Sleepvraag
Wat wordt er bedoeld met "Survival of the fittest"?
A
De best aangepaste organismen overleven
B
Als je te weinig sport ga je dood
C
De snelste organismen overleven
D
De sterkste organismen overleven
Slide 15 - Quizvraag
Beschrijf het begrip 'Natuurlijk selectie' in je eigen woorden.
Slide 16 - Open vraag
Evolutie
Verschillen in genotypen door mutaties --> ontstaan allelen --> genetische variatie
Natuurlijke selectie = organismen met gunstige eigenschappen overleven en hebben meer kans om zich voort te planten dan organismen met 'ongunstige eigenschappen'
Survival of the fittest = Organismen die beter kunnen overleven, kunnen zich voortplanten. Hierdoor gaat een soort steeds beter passen in zijn omgeving
Overerving van de 'goede eigenschappen
Slide 17 - Tekstslide
Selectie
- Natuurlijke selectie
* individuen die beter zijn aangepast aan de omgeving hebben een grote overlevingskans.
* individuen met een gunstig genotype zullen meer kans krijgen om zich voort te planten en er zullen meer nakomelingen in leven blijven.
- Seksuele selectie
* Als je meer in de smaak valt, dan plant je je meer voor.
Slide 18 - Tekstslide
Is er op het plaatje hiernaast sprake van natuurlijk of seksuele selectie?
A
Natuurlijke selectie
B
Seksuele selectie
Slide 19 - Quizvraag
Wat betekent het als een gebied een hoge selectiedruk heeft? Selectiedruk is in de evolutiebiologie het effect dat de natuurlijke selectie uitoefent op de genetische variatie of genfrequentie binnen een bepaalde populatie
A
De leefomstandigheden zijn goed voor enkele soorten
B
De leefomstandigheden zijn goed voor alle soorten
C
De leefomstandigheden zijn zwaar, niet alle soorten kunnen hier overleven
D
De leefomstandigheden zijn zwaar, niet alle individuen van één soort kunnen hier overleven
Slide 20 - Quizvraag
Evolutie
Selectiedruk = invloed van milieufactoren op genetische variatie.
hoger --> minder variatie
lager --> overleving voor iedereen makkelijker
Fitness = voortplanting geschiktheid doordat het organisme het beste is aangepast.
Fitness is afhankelijk van het milieu.
Adaptatie = aanpassing
Slide 21 - Tekstslide
Wat voor soort orgaan is dit?
A
analoog orgaan
B
rudimentair orgaan
C
gemuteerd orgaan
D
homoloog orgaan
Slide 22 - Quizvraag
De organen hebben hetzelfde bouwplan, dus het zijn...
A
rudimentaire organen
B
homologe organen
C
analoge organen
D
recessieve organen
Slide 23 - Quizvraag
De poten van insecten en de poten van zoogdieren zijn:
A
Homologe organen
B
Analoge organen
Slide 24 - Quizvraag
Wat is niet juist over rudimentaire organen?
A
ze duiden op een gemeenschappelijke voorouder
B
ze hebben geen functie meer
C
ze komen niet of nauwelijks tot ontwikkeling
D
ze ontstaan door genetic drift
Slide 25 - Quizvraag
Argument voor evolutie:
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Wat wordt er met deze afbeelding bedoeld? (kies de beste uitleg)
A
Dat mensen van de apen afstammen
B
Dat mensen en apen gemeenschappelijke voorouders hebben.
C
Dat er door micro-evolutie nieuwe soorten zijn ontstaan
D
Dat er veel apen zijn.
Slide 30 - Quizvraag
Het proces waarbij organismen zich aanpassen aan hun omgeving noem je...?
A
Ecologie
B
Charles Darwin
C
Survival of the fittest
D
Evolutie
Slide 31 - Quizvraag
Bij een diersoort komen veel variaties in genotypen voor. Wat is waar?
A
De soort heeft een grotere overlevingskans
B
Dit is een probleem bij verandering in de milieuomstandigheden
C
Een individu heeft een grotere overlevingskans
D
De variatie komt door ongeslachtelijke voortplanting
Slide 32 - Quizvraag
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Seksuele selectie
Slide 36 - Tekstslide
Het veranderen van een soort
Niet alle individuen van dezelfde soort zijn gelijk (genetische variatie).
Die het beste passen in de omstandigheden en in het gebied hebben op dat moment meer overlevingskans.
Ook meer kans op voortplanting, dus om dit door te geven aan nakomelingen.
Na vele jaren zie je deze variant van de soort (bijna) alleen nog maar en zijn andere varianten (bijna) verdwenen).
Slide 37 - Tekstslide
Slide 38 - Video
Als een arts de ziekte van Lyme vaststelt bij een patiënt schrijft de arts een antibioticum voor. Artsen zijn echter terughoudend in het voorschrijven van antibiotica. Door veelvuldig gebruik van antibiotica kunnen namelijk resistente bacteriestammen ontstaan. Je krijgt daarom niet bij iedere tekenbeet een antibioticum.
Beredeneer hoe door het gebruik van een antibioticum een resistente
bacteriestam kan ontstaan. (2p)
Eindexamen 2021 !!!
Slide 39 - Open vraag
Welk verschijnsel wordt hier uitgebeeld?
Slide 40 - Open vraag
Door toeval ontstaan er snel grote veranderingen in de allelfrequenties
A
selectiedruk
B
evolutie
C
genetic drift
D
genetische variatie
Slide 41 - Quizvraag
Evolutie in populaties
Genetic drift: het verschijnsel dat kleine populaties door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties kunnen optreden.
bijv. bosbrand, overstroming, emigratie.
Verhouding eerst:
3 : 6 (33% groen)
Verhouding daarna: 1 : 6 (14% groen)
Slide 42 - Tekstslide
Soortvorming
Vereiste voor soortvorming:Reproductieve isolatie
-> genetische verschillen hopen op
- geografische isolatie (bijv. berg)
--> eilandtheorie
- isolatie in gedrag
- isolatie in tijd (bloeiperiode planten)
Slide 43 - Tekstslide
reproductieve isolatie
Slide 44 - Tekstslide
Wat is niet belangrijk bij de eilandtheorie?
A
het klimaat op het eiland
B
de afstand van het eiland tot het vasteland
C
de grootte van het eiland
D
het aantal soorten dat leeft op het eiland
Slide 45 - Quizvraag
Eilandtheorie
Eilandtheorie voorspelt hoeveel soorten er op een eiland kunnen leven.
Groter eiland: meer voedselbronnen
Dichtbij vaste land: meer immigratie
Welk eiland meeste soorten?
Welke minste?
VS -->
Slide 46 - Tekstslide
Eilandtheorie
Hoe groter een eiland, hoe groter het gemiddeld aantal soorten
Hoe verder van het vaste land, hoe minder soorten.
Slide 47 - Tekstslide
Opdracht 71a
Slide 48 - Tekstslide
Opdracht 71a
Slide 49 - Tekstslide
Groot/ver
Groot/dichtbij
Klein/dichtbij
Klein/ver
Slide 50 - Sleepvraag
Slide 51 - Video
Welke cel zal in oorsprong een mutatie gehad hebben?