Zij/hun + die/dat dit deze/dat/wat

Welkom!
Vandaag:
Die/dat dit deze/dat/wat
& hun/zij
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 15 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Vandaag:
Die/dat dit deze/dat/wat
& hun/zij

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:
- Aan het einde van de les kun je het verschil tussen hun en zij uitleggen.
- Aan het einde van de les kun je het verschil tussen hen en hun uitleggen.

Slide 2 - Tekstslide

Hun hebben nu les.
Juiste zin?

Slide 3 - Tekstslide




Absoluut 
niet

Slide 4 - Tekstslide

Zij = onderwerp
Zij geven het cadeau aan mij.
De hele dag praten zij over de toets.

Slide 5 - Tekstslide

Hun = bezittelijk/meewerkend voorwerp
Dat is hun avondmaaltijd.
Wij gaan niet haar hun feest.

Ze geven (aan) hun de potloden.
Deze informatie is (voor) hun niet bekend.

Slide 6 - Tekstslide

Zij = onderwerp
Hun = meewerkend voorwerp/bezittelijk

Slide 7 - Tekstslide

Lesdoelen:
Aan het einde van de les kun je vertellen wanneer je die, dat of wat gebruikt.
Aan het einde van de les kun je het verschil uitleggen tussen dit en deze.

Slide 8 - Tekstslide

Het meisje die daar loopt heeft een poster. Dat heeft ze zelf gemaakt. 



Wat klopt er niet?

Slide 9 - Tekstslide

Wat
'Wat’ gebruik je:
- bij een overtreffende trap;
Het is het mooiste wat mij is overkomen.
- wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
Hij heeft de wedstrijd verloren, wat hij vervelend vindt.
- wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.
Alles wat net gebeurd is, wil ik snel vergeten.
(alles/niets/veel/iets/etc.)

Slide 10 - Tekstslide

Die/dat/wat

Dat = als je verwijst naar het-woorden
Die = als je verwijst naar de-woorden

Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
Het mobieltje dat jij vasthebt, heb ik ook.
De jongen die daar loopt, is mijn broer.
De mooie poster die zij maakten, hangt nu daar.

Slide 11 - Tekstslide

Dit/deze
Deze liedjes
Dit meisje
Deze jongen
Dit gebouw
Deze fles

Welke regel zou je kunnen stellen?


Slide 12 - Tekstslide

Dit/deze
Deze liedjes (meervoud)
Dit meisje (het-woord)
Deze jongen (de-woord)
Dit gebouw (het-woord)
Deze fles (de-woord)

Welke regel zou je kunnen stellen?


Slide 13 - Tekstslide

Oefenen!

  1. Het gevecht (dat/wat/die) werd gevochten, was bloederig.
  2.  Ik heb het gevoel dat er iets is (wat/dat) ik niet mag weten.
  3. Wil jij (dit/deze) kruimels even opvegen?
  4. Het meisje (die/dat/wat) daar loopt, is niet aardig.
  5. De bankier (die/dat/wat) ons hielp, was niet erg vriendelijk.
  6. (Deze/dit) papiertje lag hier net nog niet.

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag!
Starttaal   >   Taalverzorging   >   2F   >   Stijlkwesties   >
Die/dat dit/deze dat/wat

Maak de vijf opdrachten + de deeltoets

Slide 15 - Tekstslide