Ned_23juni_Havo3_H3_Test_2

1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
Terugblik 
Nakijken
Samen oefenen
Filmpje metaforen
Zelfstandig aan de slag 
Evalueren
Vooruitblik 
Wisseling docent/pauze



Slide 2 - Tekstslide

Hoe was de les gegaan?


Wat heb je gedaan?












Slide 3 - Tekstslide




week 21-25 juni


les 1
Test Havo 
les 2
Test Vwo 
les 3
Toets hoofdstuk 3









Slide 4 - Tekstslide

Lesdoel 
Je bent voorbereid voor de toets voor de onderdelen:

Lezen
Woordenschat
Grammatica
Spelling


Slide 5 - Tekstslide

Nakijken
Havo blz 137

Opdr 1, 2 en 3
Opdr 9
Opdr 11
Opdr 14 A en B
Opdr 15

Slide 6 - Tekstslide

Wanneer gebruik je HUN?
Bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets een bezit is van iemand, zoals jouw, mijn, zijn, haar of hun.

- Hun Nederlandse boeken zijn al binnen.
- Over 5 minuten begint hun les van de Groepstraining Zakelijk Nederlands (NT1).
- Hun trainer is ziek, waardoor de duo-training Zakelijk Duits niet door kan gaan.

Daarnaast gebruik je hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 
Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken, bijvoorbeeld de voorzetsels aan, bij, volgens of voor: 
-De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)



Slide 7 - Tekstslide

Wanneer gebruik je HEN?
Lijdend voorwerp:


- Ik heb hen gisteren bij de Open Groepstraining Zakelijk Duits gezien.
- Wat hen betreft, gaat de duo-training Zakelijk Nederlands gewoon door.

Daarnaast kan hen worden gebruikt als persoonlijk voornaamwoord na een voorzetel:
- Ik geef de boeken aan hen.
- De invulling van de training is op hen afgestemd.
- De trainer overhandigde aan hen de verklaringen met hun eindniveau.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is juist?

A
Aan hun geef ik de boeken.
B
Aan hen geef ik de boeken

Slide 9 - Quizvraag

Antwoord
Hen gebruik je bij een meewerkend voorwerp met voorzetsel.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is juist?

A
Ik heb hen gister gezien.
B
Ik heb hun gister gezien.

Slide 11 - Quizvraag

Antwoord
Hen gebruik je bij een lijdend voorwerp.

Slide 12 - Tekstslide

Wat is juist?

A
Ik heb hun cadeau opengemaakt.
B
Ik heb hen cadeau opengemaakt

Slide 13 - Quizvraag

Antwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets een bezit is van iemand, zoals jouw, mijn, zijn, haar of hun.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is juist?

A
Het cadeau geven we aan hun.
B
Het cadeau geven we aan hen.

Slide 15 - Quizvraag

Antwoord
Je schrijft hen na een meewerkend voorwerp met voorzetsel. 

Slide 16 - Tekstslide

Woordenschat
Beeldspraak-Vergelijking

                          
 Ik zit mij voor het vensterglas 
onnoemlijk te vervelen. 
Ik wou dat ik twee hondjes was, 
dan kon ik samen spelen.                                                            

Slide 17 - Tekstslide

Wat is een vergelijking?

Slide 18 - Woordweb

Beeldspraak
Vergelijkingen, metaforen en personificaties zijn vormen van beeldspraak.  Je gebruikt het beeld om een mens, dier of ding te verduidelijken, om het meer kracht te geven.

Beeldspraak is altijd 
figuurlijk bedoeld.

Slide 19 - Tekstslide

Vergelijkingen
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)               en             het beeld (b)
Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Tussen object en beeld is een overeenkomst: ‘gaat heel snel’. Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 20 - Tekstslide

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer die kiespijn heeft. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 21 - Tekstslide

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 22 - Tekstslide

Metafoor: het object weglaten en vervangen door het beeld. Zoek zelf de betekenis van het beeld:
– Niemand wil vriendin zijn met zo’n heks (b). =  
– We staan op de drempel ( b) van een nieuwe tijd.
– Je (o) bent een rund (b) als je met vuurwerk stunt.

Werkwoorden kunnen een metafoor zijn:   
– Veronique vliegt (b) door die spannende boeken.


heel onaardig meisje (o). 
aan het begin (o).  
een stommeling (o)   
leest heel snel (o)

Slide 23 - Tekstslide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn vaak metaforen:    
– Kleine potjes hebben grote oren (b). =  
– Appels met peren vergelijken (b)
Kinderen horen alles (o).  
een overeenkomst zoeken tussen twee zaken die niet met elkaar te vergelijken zijn (o).   

Slide 24 - Tekstslide

Personificatie
Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als levend persoon:    

Het schip danste op de golven.
Het schip (danste) = personificatie.  

De golven aaien de zwemmers. 
De bergen krijsen hoe hoog ze zijn. 
De wind fluistert zacht jouw naam. 

Slide 25 - Tekstslide

Waarom metaforen?
Iedereen gebruikt metaforen, ook in de politiek. Luister naar Lubach en 
schrijf minimaal 5 metaforen op:

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Test Havo 
Blz 137
Opdracht 1 t/m 11, 14 a en b en 15

Test Vwo 
Blz 144
Opdracht 1-9, 12 (alleen bijv bijzin t/m f), 13, 14 en 19

Klaar?
Leer de theorie en de woorden: kijk in google classroom


timer
20:00

Slide 28 - Tekstslide

Wat ging goed?
Wat kan er de volgende keer beter?

Slide 29 - Tekstslide


Wat gaan we de volgende les doen?



Slide 30 - Tekstslide