Do 02-03-23 4.3

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

HA3B
Donnerstag, 2. März 2023

Slide 2 - Tekstslide

die Planung
  • Weektaakcontrole
  • Herhalen: keuzevoorzetsels
  • Neu: der/ein schema
  • Samen oefenen
  • Aufgaben

Slide 3 - Tekstslide

Weektaak controle
ff
Kapitel 4, Lektion 2, Aufgabe: 5, 8, 10, 11


Niet af --> boek?

Slide 4 - Tekstslide

Wiederholen
Grammatik B keuzevoorzetsels

Wat weiß du noch?

3 Fragen

Slide 5 - Tekstslide

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de 3e naamval? [meerdere antwoorden]

A
Waarheen?
B
Wanneer?
C
Waar?
D
Waarom?

Slide 6 - Quizvraag

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de naamval?
A
Waarheen?
B
Wanneer?
C
Waar?
D
Waarom?

Slide 7 - Quizvraag

op
aan/op/bij/naar
achter
naast
in/naar
over
onder
voor
tussen
zwischen
vor
über
unter
in
an
neben
auf
hinter

Slide 8 - Sleepvraag

Grammatik
der/ein schema

Slide 9 - Tekstslide

Vertaling Duits
Waar --> wo (3e)
wanneer --> wann (3e)
waarheen --> wohin (4e)

Slide 10 - Tekstslide

der/ein schema
Stap 1: Is het een rust/toestand 3e nv (waar(wo) of wanneer (wann))
            of is het een beweging 4e nv(waarheen(wohin))
Stap 2: is het zelfstandig naamwoord achter datgene wat je moet invullen mannelijk/vrouwelijk/onzijdig/meervoud
Stap 3: moet je het der schema of het ein schema gebruiken?
Woorden der schema: der-, dies-, jed-, jen-, welch-, manch-, solch-, all-
Woorden ein schema: ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- 

Slide 11 - Tekstslide

der/ein schema
Stap 1: Is het een rust/toestand 3e nv (waar(wo) of wanneer (wann))
            of is het een beweging 4e nv(waarheen(wohin))
Stap 2: is het zelfstandig naamwoord achter datgene wat je moet invullen mannelijk/vrouwelijk/onzijdig/meervoud
Stap 3: moet je het der schema of het ein schema gebruiken?
Woorden der schema: der-, dies-, jed-, jen-, welch-, manch-, solch-, all-
Woorden ein schema: ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- 

Slide 12 - Tekstslide

Oefenen
1. Sie steht auf d... Podium(o).
2. Die Lampe hängt an d... Decke(v).
3. Ich hänge das Poster über mein... Tür(v).
4. Den Flugschein hat sie zwischen d... Zeitungen(mv) gefunden
5. Er steht neben sein... Vater.
6. Er stellt sein Fahrrad neben d... Haus(o).
7. Sie wohnt über dein... Geschäft(o)

Slide 13 - Tekstslide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 4 Lektion 3 Aufgabe 1, 2, 3, 5

  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Fertig (klaar)? woordjes leren/oefen so
  • Zeit (tijd)? 13:20





An die Arbeit!

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide