Ma 26-02-23 4.4

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

HA3D
Montag, 26. Februar 2024

Slide 2 - Tekstslide

die Planung
  • Weektaakcontrole
  • Herhalen grammatica voor de toets
  • Aufgaben

Slide 3 - Tekstslide

Weektaak controle
Kapitel 4 Lektion 3 Aufgabe 1, 2, 3, 5, 10
Ab Seite 25

Slide 4 - Tekstslide

Wiederholen
Alle grammatica voor de toets



10 Fragen

Slide 5 - Tekstslide

Waar
Wanneer
Waarheen
Wohin
Wo
Wann

Slide 6 - Sleepvraag

Wat is de betekenis van unter?

Slide 7 - Open vraag

Wat is de betekenis van voor?

Slide 8 - Open vraag

Wat is de betekenis van hinter?

Slide 9 - Open vraag

Welk vraagwoord en welke naamval?

Sie geht in der Schule.
A
wo, 3e
B
wohin, 4e
C
wann, 3e

Slide 10 - Quizvraag

Welk vraagwoord en welke naamval?

Lisa kommt diesem Wochenende
A
wo, 3e
B
wohin, 4e
C
wann, 3e

Slide 11 - Quizvraag

Welk vraagwoord en welke naamval?

Ich fahre mit dem Fahrrad zur Schule
A
wo, 3e
B
wohin, 4e
C
wann, 3e

Slide 12 - Quizvraag

Der Kugelschreiber rollt hinter d... Bank (v).
A
die
B
dem
C
der
D
den

Slide 13 - Quizvraag

Die Vase steht auf ein... Tisch (m).
A
ein
B
einen
C
einem
D
einer

Slide 14 - Quizvraag

In dies... Sporthalle (v) trainiere ich jeden Mittwoche.
A
diesen
B
diese
C
diesem
D
dieser

Slide 15 - Quizvraag

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 4 Lektion 4 Aufgabe 1, 2, 3
Ab Seite 32
  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 10:30
  • Fertig (klaar)? woordjes leren/oefenso





An die Arbeit!

Slide 16 - Tekstslide

der/ein schema
Stap 1: Is het een rust/toestand 3e nv (waar(wo) of wanneer (wann))
            of is het een beweging 4e nv(waarheen(wohin))
Stap 2: is het zelfstandig naamwoord achter datgene wat je moet invullen mannelijk/vrouwelijk/onzijdig/meervoud
Stap 3: moet je het der schema of het ein schema gebruiken?
Woorden der schema: der-, dies-, jed-, jen-, welch-, manch-, solch-, all-
Woorden ein schema: ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide