In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
maandag 17 april
Slide 1 - Tekstslide
Waaraan kun je zien dat Porto een havenstad is?
Slide 2 - Tekstslide
Porto
Porto is een oude havenstad in het noorden van Portugal. Het is de op één na grootste stad van het land. Alleen Lissabon is groter. In Porto zelf wonen ongeveer 280.000 mensen, maar in de stadsregio Groot-Porto wonen wel 1,8 miljoen mensen. De stad is gebouwd langs de rivier de Douro en is in de vierde eeuw door de Romeinen gesticht. Die gaven het de naam Portus Cale. Later werd deze naam tot Portucale en het zal je niets verbazen dat dit de oorsprong is van de huidige naam van het land: Portugal.
Slide 3 - Tekstslide
De oude naam van de stad is:
A
Portugal
B
Portucale
C
Portus Cale
D
Porto
Slide 4 - Quizvraag
Wie bouwden de stad?
A
De Portugezen
B
de mensen uit Porto
C
De Romeinen
D
staat niet in de tekst
Slide 5 - Quizvraag
Groot-Porto is de grootste stad van Portugal
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quizvraag
Porto heeft ...... inwoners
A
280.000
B
1,8 miljoen
C
staat niet in de tekst
D
meer dan Lissabon
Slide 7 - Quizvraag
tegenstellingen
mooi-lelijk smal -breed aardig-onaardig snel =langzaam verlegen -brutaal
duur- goedkoop slim-dom
hard - zacht lui-ijverig breed- smal
in-uit zwak -sterk groot -klein
Slide 8 - Tekstslide
on
aardig -onaardig
even -oneven
natuurlijk -onnatuurlijk
mogelijk -onmogelijk
zin -onzin
tevreden -ontevreden
praktisch -onpraktisch
Slide 9 - Tekstslide
maar = tegenstelling
Ik wil wel naar school maar ik ben ziek
Hij houdt van snoepjes maar niet van taart.
Ik ben altijd blij maar vandaag niet
Die auto is mooi maar die is lelijk
Slide 10 - Tekstslide
niet verlegen maar .........
A
aardig
B
brutaal
C
rustig
D
vervelend
Slide 11 - Quizvraag
niet duur maar
A
onduur
B
goedkoop
C
veel geld
D
zuur
Slide 12 - Quizvraag
niet aardig maar ................
A
lief
B
niet aardig
C
boos
D
onaardig
Slide 13 - Quizvraag
niet breed maar .........
A
laag
B
smal
C
dik
D
beneden
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het tegengestelde van tevreden?
Slide 15 - Open vraag
De mier is niet lui, maar ...............
A
vies
B
ijverig
C
uit
D
lelijk
Slide 16 - Quizvraag
Een konijnenhok in de keuken is erg..
A
onnatuurlijk
B
oneven
C
onpraktisch
D
onaardig
Slide 17 - Quizvraag
Dit dier is niet zwak, maar . . . . . . . . . . . . .
A
sterk
B
lui
C
slim
D
ijverig
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het tegengestelde van mogelijk ?
Slide 19 - Open vraag
maak een zin met maar
Slide 20 - Open vraag
maar ...................
Ik ben niet op school maar in het AZC
Het is niet vroeg maar laat
De man is niet klein maar groot
Ik doe het licht niet uit maar aan!
Slide 21 - Tekstslide
Doel van de les
Aan het eind van de les kun je verwijswoorden herkennen en weet je waar die naar verwijzen. -------->
Slide 22 - Tekstslide
Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord of groepje woorden in de tekst. Of zelfs naar een hele zin. Je kunt een ander woord of een groepje woorden op die plaats invullen.
Voorbeelden van verwijswoorden zijn: hij, ze, mijn, zij, het, hun, dat, deze, die, we, dit, er, daar of hieruit.
Slide 23 - Tekstslide
Verwijswoorden
Meestal staat het woord of het groepje woorden één regel eerder in de tekst.
Maar soms staat het wat verder terug.
Of juist een stukje verder.
Slide 24 - Tekstslide
Voorbeelden
Veel mensen hebben honden. Die poepen in het gras.
Je moet een helm op de fiets. Dat doet nog niet iedereen.
In 2A zit een een jongen uit Frankrijk. Hij praat geen Nederlands.
Rahma zit in 1F1. Zij komt uit Egypte.
Ouissal komt uit Marokko. Het is daar heel warm.
Slide 25 - Tekstslide
In Nederland eten wij veel drop. Dat vindt niet iedereen lekker. Wat is het verwijswoord?
A
dat
B
eten
C
wij
D
drop
Slide 26 - Quizvraag
in Afrika krijgen mensen vaak Malaria. Dit is geen leuke ziekte. Wat is het verwijswoord?
A
Malaria
B
krijgen
C
mensen
D
Dit
Slide 27 - Quizvraag
Vaak worden mensen verkouden. Dit is echt vervelend. Waar verwijst dit naar?
A
verkouden
B
krijgen
C
mensen
D
vervelend
Slide 28 - Quizvraag
Mijn vader en moeder zijn heel lief. Elke week komen ze met mij wandelen. Wat is het verwijswoord?
A
Elke week
B
Mijn vader en moeder
C
ze
D
Elke
Slide 29 - Quizvraag
Mijn vader en moeder zijn heel lief. Elke week komen ze met mij wandelen. Waar verwijst ze naar?
A
Elke week
B
Mijn vader en moeder
C
ze
D
Elke
Slide 30 - Quizvraag
Argenys komt uit de Domenicaanse republiek. Daar is het erg warm. Wat is het verwijswoord?
A
Argenys
B
De Domenicaanse republiek
C
daar
D
het
Slide 31 - Quizvraag
luisteren, spreken
kleurrijker
7.3
Slide 32 - Tekstslide
Wat doe je graag?
Wat vind je leuk?
Wat is je hobby?
Slide 33 - Tekstslide
Leestekens op 1F
Hier moet je 3 leestekens kennen en goed gebruiken.
---------------->
En vergeet de hoofdletters niet!
Slide 34 - Tekstslide
De komma ,,,,,,,,,,,,,,,,,,
Een komma is een rustpunt in de zin, vaak een korte pauze bij hardop lezen.
Slide 35 - Tekstslide
Je gebruikt een komma
Tussen bijvoeglijke naamwoorden die bij het volgende zelfstandige naamwoord horen:
Er staat een mooie, glimmende auto in de straat.
Slide 36 - Tekstslide
Je gebruikt een komma
In een opsomming (maar niet voor het woordje 'en'):
Ik heb een hond, twee katten, zes goudvissen en een konijn.
Slide 37 - Tekstslide
hallo hoe gaat het met je met mij gaat het goed we hebben elkaar al een tijdje niet gezien dus zullen we dit weekend afspreken zaterdagmiddag kan ik wel groetjes
Slide 38 - Tekstslide
Lees mee
4 nakijken + afmaken
Toets Lees mee 4
woordenschat
donderdag 20 april
Slide 39 - Tekstslide
Hallo, hoe gaat het met je? Met mij gaat het goed. We hebben elkaar al een tijdje niet gezien, dus zullen we dit weekend afspreken? Zaterdagmiddag kan ik wel. Groetjes!