Schrijven: Vervolgopdracht: Een artikel (2) + Taalverzorging 2.2 Verledentijd

1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je herhaalt werkwoordspelling.
  • Nieuw onderwerp: de persoonsvorm in de verleden tijd.
  • Je gaat je artikel van vorige week (ChatGPT) aanpassen en je vergelijkt de twee artikelen op kenmerken.
  • Je maakt een begin met je zelfgeschreven artikel IN DE KLAS!

Slide 2 - Tekstslide

Herhalen - de beste manier van leren
Leren leren

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Marianne weet wat de persoonsvorm is.
A
Marianne
B
weet
C
persoonsvorm
D
Is

Slide 4 - Quizvraag

De kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Wat
B
Deze
C
Persoonsvorm
D
is

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van een zin? Het onderwerp van een zin...
A
... vertelt wat er in de zin gebeurt.
B
... vertelt wanneer iets in een zin gebeurt.
C
... vertelt wie/wat iets doet in de zin.
D
... vertelt waar de zin over gaat.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Caro legt het onderwerp uit.
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 9 - Quizvraag

Kies de juiste stam.

Waarom .... je nu juist deze foto's? (vergroten)
A
vergrot
B
vergroot

Slide 10 - Quizvraag

Kies de juiste stam.

Als ik die plank ....., sla jij er dan een spijker in? (vasthouden)
A
vasthou
B
vasthoud

Slide 11 - Quizvraag

Kies de juiste stam.

Ik bezit niets; ik ben zo arm als Job. (bezitten)
A
bezit
B
bezitt

Slide 12 - Quizvraag

Naar de ........ walvis komen veel mensen kijken. (stranden, tegenwoordige tijd)
A
gestrande
B
gestrandde

Slide 13 - Quizvraag

Waardoor ..... jij tegenwoordig zo vaak een kaarsje?
(branden, tegenwoordige tijd)
A
brand
B
brandt
C
brande
D
brandde

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

  • Overhalende/activerende teksten schijven
  • Overtuigende teksten schrijven

Slide 23 - Tekstslide

De nadruk ligt op de mening van de schrijver

Slide 24 - Tekstslide

De nadruk ligt op de mening van de schrijver + de lezer moet iets gaan doen.

Slide 25 - Tekstslide

Als je begint met een artikel schrijven is het belangrijk om:
A
een krant te hebben
B
te weten wat je publiek is
C
te weten wat voor soort tekst het is
D
dat het kort moet zijn

Slide 26 - Quizvraag

1. Vooraf bedenken

Slide 27 - Tekstslide

Situatie + vraag hierna
Het vakblad van jouw sector heeft een rubriek waarin de werkdag van een beroepsbeoefenaar wordt beschreven. Jij bent gevraagd om voor de rubriek een artikel te schrijven over jouw werkdag. 
In het artikel vertel je hoe je werkdag eruitziet en wat je leuk en minder leuk vindt aan het werk dat je doet. Het vakblad wordt gelezen door mensen die in jouw sector werkzaam zijn.

Slide 28 - Tekstslide

Wat zijn van dit artikel het: 1. onderwerp,
2. schrijfdoel en 3. doelgroep?

Slide 29 - Open vraag

2. Alinea-inhoud bedenken
Tussenkopje
Tussenkopje
Steekwoorden
Belangstelling wekken
Onderwerp aankondigen
Steekwoorden
Steekwoorden

Slide 30 - Tekstslide

Vandaag
Titel & inleiding
Een verslag begint met een titel. Daarna komt de inleiding.

  • Maar wat is een goede titel en wat staat er in een inleiding?

Slide 31 - Tekstslide

Wat staat er in een
titel en inleiding?

Slide 32 - Woordweb

Vandaag
Titel & inleiding
Titel
  • In een paar woorden waar de tekst over gaat  
  • De aandacht trekken van de lezer

Inleiding
  • Het onderwerp introduceren
  • De lezer nieuwsgierig maken naar de rest van de tekst
  • De inleiding op het schrijfexamen is ongeveer tussen 3 en 6 zinnen

Slide 33 - Tekstslide

Vandaag
Titels: waarom goed/niet goed
  • Aktiesport --> te kort. Het is niet duidelijk waar de tekst over zal gaan. 
  • Dit is wat heb geleerd op mijn stage. --> te lang. Gebruik steekwoorden. Gebruik geen leestekens.
  • Mijn stage --> deze is minder fout dan de vorige 2, maar het onderwerp kan iets duidelijker naar voren komen.

Slide 34 - Tekstslide

Vandaag
Titels: waarom goed/niet goed
  • Mijn ervaringen op stage --> goede lengte (4 woorden). Het is duidelijk waar de tekst over zal gaan.

  • Tips voor jouw stage --> goede lengte. Het is duidelijk waar de tekst over zal gaan.


Slide 35 - Tekstslide

De inleiding

Slide 36 - Tekstslide

Vandaag
Inleiding: het onderwerp introduceren
  • Waarom schrijf je? (aanleiding)
  • Waar gaat de tekst over: vertel de lezer wat hij/zij gaat lezen. (korte samenvatting)
  • Stel een vraag in de inleiding. In de tekst geef je antwoord op die vraag. (vraagstelling)
  • Trek de aandacht met een stukje voorgeschiedenis, een quote/uitspraak of een anekdote. (aandacht trekken)

Slide 37 - Tekstslide

Vandaag
Voorbeelden
Moet je binnenkort een stagebedrijf zoeken? En weet je nog niet precies wat je kan verwachten? In dit verslag vertel ik over mijn stageperiode bij de C&A. Ik hoop dat je dan een beter beeld hebt van een stage als verkoper.
Een inleiding met een vraagstelling

Slide 38 - Tekstslide

Vandaag
Voorbeelden
Op mijn eerste stagedag bij de Van Mossel, was ik erg nerveus. Ik kende niemand en ik wist nog niet precies wat ik kon verwachten. Maar inmiddels loop ik al een half jaar stage bij dit mooie bedrijf. Nerveus zijn was nergens voor nodig. Ik zal je vertellen waarom.
Een inleiding die de aandacht trekt: voorgeschiedenis, anekdote of quote

Slide 39 - Tekstslide

Hebben de titel en inleiding van een tekst veel met elkaar te maken?
A
Ja
B
Nee

Slide 40 - Quizvraag

Je vindt onderwerp en hoofdgedachte vaak in de titel en inleiding van een tekst.
A
Goed
B
Fout

Slide 41 - Quizvraag

Een inleiding heeft kan meerdere functies hebben. Eén daarvan is:
"aandacht trekken van de lezer."
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 42 - Quizvraag

Hoe kun je duidelijk maken dat je aan een nieuwe alinea begint?
A
Met een komma
B
Met een hoofdletter
C
Met een samenvatting
D
Met een witregel

Slide 43 - Quizvraag

Vandaag
Slot: de laatste alinea
  • Heeft samenhang met de inleiding.
  • Geef antwoord op de vraag, een conclusie, een advies of een korte samenvatting van het belangrijkste uit je artikel. 
  • Soms wordt de hoofdgedachte uit de inleiding herhaald.

Slide 44 - Tekstslide

Een slot kan dus meerdere functies hebben. Welke hoort er NIET bij?
A
Nieuwe informatie geven
B
Een samenvatting geven
C
Een conclusie trekken
D
De lezer ergens over na laten denken

Slide 45 - Quizvraag

Welke alinea's kunnen
TUSSENKOPJES hebben?
A
De inleiding
B
Het middenstuk
C
Het slot

Slide 46 - Quizvraag

Hoe zou jij schrijven als je een artikel schrijft voor collega's?
Welke woorden zou je bijvoorbeeld gebruiken?

Slide 47 - Open vraag

3. Taalgebruik aanpassen
Formeel taalgebruik:
  • duidelijk (de lezer kan de tekst in één keer begrijpen).
  • kort & bondig (de tekst bevat geen overbodige informatie).
  • beleefd (de tekst toont respect voor de lezer, vooral door de woordkeuze).
  • correct 

Informeel taalgebruik:
  • spreektaal (je schrijft zoals je spreekt).
  • taalgebruik is 'losjes' (voor vrienden, kennissen).

Slide 48 - Tekstslide

Wat ga je als eerste doen als je een artikel gaat schrijven?

Slide 49 - Woordweb

Het schrijfplan invullen!
Tussenkopje
Tussenkopje
Steekwoorden
Belangstelling wekken
Onderwerp aankondigen
Steekwoorden
Steekwoorden

Slide 50 - Tekstslide

Artikel 2
Let op: bekijk de beoordelingscriteria

Taalverzorging: 2.2 De persoonsvorm in de verleden tijd
In 3 lessen kun je hieraan werken

Slide 51 - Tekstslide