5.10 voorzetsel

Woordsoorten 

lidwoord

bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig naamwoord

persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord

zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord

voorzetsel 

bijwoord


1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordsoorten 

lidwoord

bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig naamwoord

persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord

zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord

voorzetsel 

bijwoord


Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen

Aan het eind van de lessenserie kun je:

verschillende woordsoorten herkennen en benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Even wat herhalen

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens (meisje, leerling), dier (zeehond), plant (geranium), ding (balpen) of gevoel (haat). 
Een concreet zelfstandig naamwoord (czn) geeft iets tastbaars aan, iets wat je kunt aanraken: fiets, trouwring, rivier, berg. 
Een abstract zelfstandig naamwoord (azn) geeft iets aan wat je niet kunt aanraken (begrippen als ruzie, maand, onrust, tijd, elfje).

Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord: Max, Utrecht, Rijksmuseum.

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord of (soms) een persoonlijk voornaamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar dat hoeft niet. Enkele voorbeelden:

De blonde jongen
De ovale tafel
Sommige hobby’s zijn levensgevaarlijk.

Slide 5 - Tekstslide

Op welke plek in de zin kun je een bijvoeglijk naamwoord vinden?
A
Voor het zelfstandig naamwoord
B
Achter het zelfstandig naamwoord
C
Voor of achter het zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Quizvraag

Waar verwijst een persoonlijk voornaamwoord naar?

Slide 7 - Woordweb

Persoonlijk voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar iemand, zoals ik, jij, hij, jullie etc. Maar het kan ook naar iets verwijzen, zoals het. 

Welk persoonlijk voornaamwoord je kiest, hangt af van de persoon (eerste, tweede of derde persoon) en het getal (enkelvoud of meervoud). Het persoonlijk voornaamwoord is altijd een zinsdeel, zoals onderwerp of lijdend voorwerp.

Slide 8 - Tekstslide

Waar verwijst een bezittelijk voornaamwoord naar?

Slide 9 - Woordweb

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie of wat iets is.  Dat is zijn fiets. 
Ik begin aan mijn vakantie.
Let op: Het gaat altijd om woorden als mijn, jouw, zijn of haar.
Ook familierelaties kunnen met het bezittelijk voornaamwoord worden uitgedrukt: zijn vader, haar nicht, onze moeder.

Slide 10 - Tekstslide

Verschil persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord
.

Een persoonlijk voornaamwoord wijst direct naar de persoon. Het is de 'korte' versie: Het boek is van jou.
Het bezittelijk voornaamwoord verwijst naar het bezit. 
Het is de lange versie: Het is jouw boek.

Slide 11 - Tekstslide

Het boek is van jou.
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw

Slide 12 - Quizvraag

Het is mijn boek.
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw

Slide 13 - Quizvraag

Soorten werkwoorden
Zww
Kww
Hww

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het zww?

De jongen fietst.

Slide 17 - Open vraag

Wat is het zww?

De jongen krijgt een cadeau.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het zww?

De jongen heeft een cadeau gekregen.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het hww?

De jongen zal een goed leren.

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het hww?

Vorige week heb ik me goed gedragen.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het kww?

De auto is rood.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het kww?

Hij is mijn beste vriend geweest.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het verschil tussen de werkwoorden 'is'?
Hij is mijn beste vriend.
Hij is mijn beste vriend geweest.

Slide 26 - Woordweb

Wat is het kww?

Hij zal dokter worden.

Slide 27 - Open vraag

hww of zww:
Ik geef hem een cadeautje.

A
geef = hww
B
geef = zww

Slide 28 - Quizvraag

hww of zww:
Gisteren zijn we naar de bioscoop geweest.
A
geweest = hww
B
geweest = zww
C
geweest = kww

Slide 29 - Quizvraag

Voorzetsel
Bekijk de volgende zin:
Na de wedstrijd / schuifelden / de supporters / het stadion uit.
In deze zin zijn de woorden Na en uit voorzetsels. 
Een voorzetsel (vz) wordt meestal vóór een woord of een groepje woorden gezet, soms erachter. 

Slide 30 - Tekstslide

Voorzetsel
Samen vormen ze een zinsdeel dat vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeeft:


   plaats (waar?): achter je, bij ons thuis, op tafel, te Volendam;
   tijd (wanneer?): na de lunch, tijdens de filmvoorstelling, 
                                    onder de les Engels;
   reden (waarom?) of oorzaak (waardoor?): vanwege een ruzie,
                                         door het ongeluk.


Slide 31 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen de zinnen?
Wij dansen door de regen.
Het regent door mijn jas.

Slide 32 - Woordweb

Welke twee werkwoorden worden hier gebruikt?
Wij dansen door de regen.
Het regent door mijn jas.

Slide 33 - Open vraag

Voorzetsel
Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: kijken naar, vertrouwen op, houden van.



Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Zo’n combinatie heet een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, door middel van, in overleg met.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Maak opdracht 1 in tweetallen. 
Over tien minuten bespreken we de antwoorden.
Ben je klaar? Werk dan vast verder aan de taak:
5.10: havo: 1, 2, 4 en 5
          vwo: 1, 2, 3, 4 en 5
5.12: havo: 1, 2, 3 en 5
          vwo: 1, 2, 3, 4 en 5


Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Aan het werk!
5.10: havo: 1, 2, 4 en 5
          vwo: 1, 2, 3, 4 en 5
5.12: havo: 1, 2, 3 en 5
          vwo: 1, 2, 3, 4 en 5

Slide 39 - Tekstslide