Project grammatica spelling en formuleren les 26

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen en werkwoordsvormen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Project grammatica spelling en formuleren

zinsdelen en werkwoordsvormen

Slide 1 - Tekstslide

Deze les
- Lesdoel 
- Terugblik/voorkennis
- Uitleg
- Aan de slag
- toets nabespreken

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
• Je weet dat er in elke zin minstens één werkwoord staat.
• Je weet hoe je een de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en een persoonsvorm in de verleden tijd correct moet spellen.
• Je kunt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm in de verleden tijd correct spellen.


Slide 3 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Ik heb de fiets gerepareerd.
A
ik
B
heb
C
de fiets
D
heb gerepareerd.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hij maakte de groente schoon.
A
hij
B
maakte
C
de groente
D
schoon

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Misja rende over het speelplein.
A
Misja
B
rende
C
over het speelplein
D
rende speelplein

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Misja rende over het speelplein.
A
Misja
B
rende
C
over het speelplein
D
rende speelplein

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
Misja rende over het speelplein.
A
Misja
B
rende
C
over het speelplein
D
rende speelplein

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 12 - Open vraag

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
- Ga weer in de groepjes zitten.
- Lees goed in het boekje wat je moet doen.
- Ik loop rond -> eerst zelf goed lezen (ook de theorieblokjes).

Maak les 3 online.

Slide 14 - Tekstslide

Lesdoel
• Je weet dat er in elke zin minstens één werkwoord staat.
• Je weet hoe je een de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en een persoonsvorm in de verleden tijd correct moet spellen.
• Je kunt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm in de verleden tijd correct spellen.


Slide 15 - Tekstslide

controlevragen
• Wat is het verschil tussen de ik-vorm en de stam?
• Waarom moet je voor de spelling van de werkwoordsvorm persoonsvorm tegenwoordige tijd en persoonsvorm verleden tijd weten wat het onderwerp en de persoonsvorm in de zin zijn?
• Naar welke woorden in de zin kijk je nog meer voor de spelling van de werkwoordsvorm persoonsvorm tegenwoordige tijd of de persoonsvorm verleden tijd?
• Wat is het verband tussen de vorige les en deze les?



Slide 16 - Tekstslide

Toets nabespreken

Slide 17 - Tekstslide