facultatief les 2v tw 3

facultatief les 2v tw 3
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

facultatief les 2v tw 3

Slide 1 - Tekstslide

Kijk eens goed naar de volgende zinnen:
Hij zei dat hij met de trein ging.
Hij zei: 'Ik ga met de trein.' 

Bram vroeg of ik meega naar de film. 
Bram vroeg: 'Ga je mee naar de film?'




Slide 2 - Tekstslide

Directe rede
Als je letterlijk opschrijft wat iemand zegt, dan noemen we dat de directe rede

Hij zei dat hij met de trein ging. = indirecte rede
Hij zei: 'Ik ga met de trein.'  = directe rede




Slide 3 - Tekstslide

Twee keer directe rede, maar op verschillende manieren. Zie je het verschil?
‘Vergeet de volgende les jullie boeken niet’, zei de docent.
‘Ga je morgen mee winkelen?’, vroeg Lotte aan haar vriendin.
vergelijk met:
De docent zei: 'Vergeet de volgende les jullie boeken niet.'
Lotte vroeg aan haar vriendin: ‘Ga je morgen mee winkelen?’

Slide 4 - Tekstslide

Verschil zit in de plaats van het citaat.
‘Vergeet de volgende les jullie boeken niet’, zei de docent.
De docent zei: 'Vergeet de volgende les jullie boeken niet.'
  • Het citaat staat altijd tussen aanhalingstekens.
  • Geef je eerst aan wie iets zegt, dan schrijf je daarna een dubbele punt. Het citaat eindigt dan met een punt (of vraag- of uitroepteken).
  • Als het citaat aan het begin staat schrijf je géén punt aan het einde van het citaat, maar een komma. Een uitroep- of vraagteken schrijf je wel.

Slide 5 - Tekstslide

Tenslotte nog deze situatie:
‘Ook als je niet meegaat’, zei Bram, ‘ga ik morgen naar de film’.

In deze zin wordt het citaat onderbroken. Je plaatst ook nu geen dubbele punt (je start immers met het citaat), maar gebruikt wel aanhalingstekens. Je plaatst komma’s waar je het citaat onderbreekt.

Slide 6 - Tekstslide

Zet de volgende zin in de directe rede: De docent zei dat jullie allemaal hard aan het werk zijn.

Slide 7 - Open vraag

Zet de volgende zin in de directe rede, maar begin nu met het citaat.
Marcel vroeg of ik de sleutel vergeten was.

Slide 8 - Open vraag

Lees de volgende zinnen goed.

Wacht, niet schieten!
Wacht niet, schieten!

Waar eten we oma?
Waar eten we, oma?

Wat valt op?

Slide 9 - Tekstslide

Er zijn een aantal regels over de plaats van de komma. 
In een zin met meer dan één gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk) zet je een komma tussen de werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen. 

Voorbeeld:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen. 
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter. 

Als je de zinnen hardop leest, las je ook automatisch een pauze in op die plek. Probeer maar eens!

Slide 10 - Tekstslide

In een zin met meer dan één gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk) zet je een komma tussen de werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen. 

Voorbeeld:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen. 
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter

Als je de zinnen hardop leest, las je ook automatisch een pauze in op die plek. Probeer maar eens!

Als er voor een zelfstandig naamwoord meer bijvoeglijke naamwoorden staan die allemaal wat over het zelfstandig naamwoord zeggen, dan plaats je een komma tussen de bijvoeglijke naamwoorden.

Voorbeeld:
Dat is een grote, oude kast.
De buurman heeft een kleine, bruine hond. 

Maar let op! Zie je het verschil tussen deze zinnen?
Het is een mooi blauw huis.
Het is een mooi, blauw huis. 

Slide 11 - Tekstslide


Zet komma’s tussen de delen van een opsomming. Voor en of of schrijf je geen komma. 

Voorbeeld:
Zullen we vanavond pasta, rijst of aardappelen eten?
Wij eisen een hoger loon, meer vakantiedagen en meer pauzes.

Je schrijft een komma vóór de volgende signaalwoorden: maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra. 

Voorbeeld:
Ik ga vroeg slapen, zodat ik morgen goed uitgerust ben.
Nederlands is best een moeilijk vak, omdat er zoveel regels zijn.

Slide 12 - Tekstslide


Na een naam, aanhef of uitroep aan het begin van de zin schrijf je een komma.

Voorbeeld:
Remco, let eens even op!
Nee joh, zo is het niet gegaan.

Voor een naam, aanhef of uitroep aan het eind van de zin schrijf je een komma.

Voorbeeld:
Let eens op, Piet!
Ga eens gauw weg, hé!

Slide 13 - Tekstslide

Blok 6: verwarwoorden
Aan de klank van een woord hoor je niet altijd hoe je het moet schrijven. Het verschil tussen g – ch, ou – au, ei – ij en c – k is meestal niet te horen. Hierdoor is een foutje snel gemaakt. Soms zijn beide schrijfwijzen mogelijk, maar hebben de woorden een andere betekenis, zoals bij homofonen. Zulke fouten zal de automatische spellingscontrole niet herkennen. Het is dus belangrijk goed op te letten of je deze verwarwoorden goed spelt.



Homofoon = twee woorden klinken hetzelfde, maar worden anders geschreven en betekenen ook iets anders: wij/wei, zei/zij, licht/ligt

Slide 14 - Tekstslide

Hij neemt altijd snel de .....
A
leiding
B
lijding

Slide 15 - Quizvraag

Wil jij het ...... uitdoen als je weggaat?
A
licht
B
ligt

Slide 16 - Quizvraag

Dat ijsje smaakt echt......
A
verukkelijk
B
verrukkelijk

Slide 17 - Quizvraag

Zij heeft een slim .... om de juiste spelling te weten.
A
trucje
B
truucje
C
truukje
D
trukje

Slide 18 - Quizvraag

Het eten van een ........ is erg gezond.
A
sinasappel
B
sinaasappel

Slide 19 - Quizvraag

Kort samengevat
Geen -n
  • Bij dieren of dingen
  • bijvoeglijk gebruikt bij personen
Wel -n
  • bij personen én zelfstandig gebruikt

Slide 20 - Tekstslide

Je schrijf geen -n
Als  het woord betrekking heeft op dieren of dingen.
  • De meeste hebben een glanzende vacht.
  • Die fietsen zijn te koop, maar de meeste hebben een lekke band.

Slide 21 - Tekstslide

Mijn liefdesbrieven zijn alle/allen verloren gegaan.
A
alle
B
allen

Slide 22 - Quizvraag

Je schrijf geen -n
Als verwezen wordt naar personen die in dezelfde zin worden genoemd.
  • Beide leerlingen komen uit Hengevelde.
  • Sommige leerlingen waren lopend de fiets, maar de meeste kwamen met de fiets.


Slide 23 - Tekstslide

De meeste/meesten gasten bestelden vlees, maar enkele/enkelen hadden meer trek in vis.
A
meeste - enkele
B
meesten - enkelen
C
meeste - enkelen
D
meesten - enkele

Slide 24 - Quizvraag

Je schrijf wel een -n
Als er verwezen wordt naar personen (die niet in dezelfde zin genoemd worden).
  • Ik heb twee beste vrienden. Beiden betekenen veel voor me.
  • Sommigen hadden de laatste trein gemist.

Slide 25 - Tekstslide

Ze hadden beide/beiden last van muggen.
A
beide
B
beiden

Slide 26 - Quizvraag

Kort samengevat
Geen -n
  • Bij dieren of dingen
  • bijvoeglijk gebruikt bij personen
Wel -n
  • bij personen én zelfstandig gebruikt

Slide 27 - Tekstslide

Hij heeft alle/allen cola opgedronken.
A
alle
B
allen

Slide 28 - Quizvraag

Waarom ze in het ziekenhuis liggen? Alle/allen is iets overkomen.
A
alle
B
allen

Slide 29 - Quizvraag

Sommige apparaten stonden er nog, maar vele/velen waren weggegooid.
A
vele
B
velen

Slide 30 - Quizvraag

In de uitverkoop waren maar enkele/enkelen niet verkocht.
A
enkele
B
enkelen

Slide 31 - Quizvraag

Slechts weinige/weinigen hebben de oorlog nog meegemaakt.
A
weinige
B
weinigen

Slide 32 - Quizvraag