Spelling blok 4 en 5

Onderwerp 
Spelling blok 4 en 5 

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Onderwerp 
Spelling blok 4 en 5 

Slide 1 - Tekstslide

Doel van deze les
Aan het einde van deze les weet je hoe je de verschillende spellingregels moet toepassen. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is ook alweer een samenstelling?
Geef de omschrijving + 1 voorbeeld.

Slide 3 - Open vraag

Samenstelling
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee of meer  woorden die samen een nieuw woord vormen. Elk woord is afzonderlijk dus ook een woord. 

Slide 4 - Tekstslide

Tussenletter bij samenstellingen
Bij een samenstelling voeg je dus één of meer woorden samen tot één nieuw woord. Soms moet je wel letters toevoegen om het nieuwe woord te maken. 
Voorbeeld:
spin + web = spinnenweb
getuige + verklaring = getuigenverklaring
dorp + kern = dorpskern


Slide 5 - Tekstslide

Wel of niet een tussen -n
In sommige samenstelling komt er een -n bij. Maar wanneer schrijf je nu die -n en wanneer heb je alleen een -e?

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een tussen -s?
Simpel, je schrijft de -s als je die hoort. 
Wat nu als het tweede deel van de samenstelling begint met een sisklank? Dan vervang je dat deel door een woord dat niet met een sisklank begint. Hoor je dan een -s, dan schrijf je ook een -s bij de samenstelling met een sisklank.
Voorbeeld: 
reddingsschip, want reddingsboot 
dorpsstraat, want dorpskern

Slide 9 - Tekstslide

Groente + soep
A
groentesoep
B
groentensoep

Slide 10 - Quizvraag

collecte + bus
A
collectenbus
B
collectebus

Slide 11 - Quizvraag

knarsen + tanden
A
knarsentanden
B
knarsetanden

Slide 12 - Quizvraag

reus + leuk
A
reuzeleuk
B
reuzenleuk

Slide 13 - Quizvraag

reus + rad
A
reuzenrad
B
reuzerad

Slide 14 - Quizvraag

stad + schouwburg
A
stadschouwburg
B
stadsschouwburg

Slide 15 - Quizvraag

Samentrekking
Soms kun je woorden of woorddelen in een zin weglaten, omdat ze al eerder in de zin voorkomen. Dit zorgt ervoor dat je herhaling voorkomt en zinnen korter en beter leesbaar worden. Je noemt dit een samentrekking.

Slide 16 - Tekstslide

Samentrekking kan op woordniveau of binnen een woordgroep.


Binnen een woordgroep:
Oude en nieuwe boeken → oude boeken en nieuwe boeken.
In een klas zitten ijverige en minder ijverige leerlingen → In een klas zitten ijverige leerlingen en minder ijverige leerlingen.


Op woordniveau:
dag- en nachtdienst → dagdienst en nachtdienst
Die fietsenzaak heeft zowel fietsverkoop als –verhuur. → Die fietsenzaak heeft zowel fietsverkoop als fietsverhuur.

Je ziet dat het deel van de samenstelling dat je weglaat wordt vervangen door een weglatingsstreepje.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Kijk eens goed naar de volgende zinnen:

Hij zei: “Ik ga met de trein.” 

Bram vroeg: “Ga je mee naar de film?” 


Slide 22 - Tekstslide

Als het goed is zie je dat er veel leestekens staan bij een directe rede.
Hij zei: “Ik ga met de trein.
Bram vroeg: “Ga je mee naar de film?”

Bij een directe rede begin je met een dubbel punt (:). Hiermee geef je aan dat er een citaat volgt.
Je begint en eindigt het citaat met een aanhalingsteken (“ of ‘).
Het citaat begint met een hoofdletter, je begint als het ware aan een nieuwe zin.
Het leesteken aan het einde van de zin, een punt, uitroepteken of vraagteken komt vóór het aanhalingsteken.

Slide 23 - Tekstslide

Kijk nu eens naar de volgende zinnen. 
‘Vergeet de volgende les jullie boeken niet’, zei de docent.
‘Ga je morgen mee winkelen?’, vroeg Lotte aan haar vriendin.

Slide 24 - Tekstslide

Ook directe rede, maar nu staat het citaat vooraan.
‘Vergeet de volgende les jullie boeken niet’, zei de docent.
‘Ga je morgen mee winkelen?’, vroeg Lotte aan haar vriendin.

Ook hier begin en eindig je met aanhalingstekens.
Als het citaat aan het begin staat schrijf je géén punt aan het einde van het citaat. Een uitroep- of vraagteken schrijf je wel.
Na het citaat schrijf je geen dubbele punt, maar een komma.

Slide 25 - Tekstslide

Tenslotte nog deze situatie:
‘Ook als je niet meegaat’, zei Bram, ‘ga ik morgen naar de film’.

In deze zin wordt het citaat onderbroken. Je plaatst ook nu geen dubbele punt (je start immers met het citaat), maar gebruikt wel aanhalingstekens. Je plaatst komma’s waar je het citaat onderbreekt.

Slide 26 - Tekstslide

Zet de volgende zin in de directe rede: De docent zei dat jullie allemaal hard aan het werk zijn.

Slide 27 - Open vraag



De docent zei: 'Jullie zijn allemaal hard aan het werk.'

Slide 28 - Tekstslide

Zet de volgende zin in de directe rede, maar begin nu met het citaat.
Marcel vroeg of ik de sleutel vergeten was.

Slide 29 - Open vraag



'Ben je/jij de sleutel vergeten?', vroeg Marcel.

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Er zijn een aantal regels over de plaats van de komma. 
In een zin met meer dan één gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk) zet je een komma tussen de werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen. 

Voorbeeld:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen. 
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter

Als je de zinnen hardop leest, las je ook automatisch een pauze in op die plek. Probeer maar eens!

Slide 32 - Tekstslide

In een zin met meer dan één gezegde (werkwoordelijk of naamwoordelijk) zet je een komma tussen de werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen. 

Voorbeeld:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen. 
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter

Als je de zinnen hardop leest, las je ook automatisch een pauze in op die plek. Probeer maar eens!

Als er voor een zelfstandig naamwoord meer bijvoeglijke naamwoorden staan die allemaal wat over het zelfstandig naamwoord zeggen, dan plaats je een komma tussen de bijvoeglijke naamwoorden.

Voorbeeld:
Dat is een grote, oude kast.
De buurman heeft een kleine, bruine hond. 

Maar let op! Zie je het verschil tussen deze zinnen?
Het is een mooi blauw huis.
Het is een mooi, blauw huis. 

Slide 33 - Tekstslide


Zet komma’s tussen de delen van een opsomming. Voor en of of schrijf je geen komma. 

Voorbeeld:
Zullen we vanavond pasta, rijst of aardappelen eten?
Wij eisen een hoger loon, meer vakantiedagen en meer pauzes.

Je schrijft een komma vóór de volgende signaalwoorden: maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra. 

Voorbeeld:
Ik ga vroeg slapen, zodat ik morgen goed uitgerust ben.
Nederlands is best een moeilijk vak, omdat er zoveel regels zijn.

Slide 34 - Tekstslide


Na een naam, aanhef of uitroep aan het begin van de zin schrijf je een komma.

Voorbeeld:
Remco, let eens even op!
Nee joh, zo is het niet gegaan.

Voor een naam, aanhef of uitroep aan het eind van de zin schrijf je een komma.

Voorbeeld:
Let eens op, Piet!
Ga eens gauw weg, hé!

Slide 35 - Tekstslide

Schrijf 3 dingen op die je geleerd hebt in deze les.

Slide 36 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je niet zo goed begrepen hebt.

Slide 37 - Open vraag

Afsluiting
Succes met de opdrachten en tot volgende week!

Slide 38 - Tekstslide