1. Je kunt de betekenis van de volgende termen noemen: adenine (A), allel, cytosine (C), DNA-basen, expressie, gen, guanine (G), histon, homologe chromosomen, kernmembraan, ribosomen, RNA, thymine (T).
2. Je kunt aan de hand van een figuur uitleggen hoe een chromosoom is opgebouwd (je kunt in de figuur benoemen: cel, celkern, chromosoom, DNA, histon, DNA-spiraal, vier verschillende DNA-basen).
3. Je kunt aan de hand van een figuur beschrijven hoe een cel zijn eiwitten maakt en noemt daarbij in ieder geval de termen DNA, RNA, kern, kernmembraan, cytoplasma, ribosomen en eiwitten.
4. Je kunt met een voorbeeld uitleggen dat het tot uiting komen van erfelijke eigenschappen (expressie) het gevolg is van de gevormde eiwitten in de cel.
5. Je kunt met een voorbeeld uitleggen dat homologe chromosomen wel dezelfde genen hebben, maar dat de allelen van de genen kunnen variëren.