NU Ned 1F 2F Deel B Formuleren H2.3 Voorzetsels

H2 Fouten voorkomen 2.3 voorzetsel
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H2 Fouten voorkomen 2.3 voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
- Je maakt op een juiste manier gebruik van voorzetsels

Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels algemeen

Slide 3 - Tekstslide

Het voorzetsel
Wat is een voorzetsel?
De definitie: Een voorzetsel (of: prepositie) is een onverbuigbaar woord, zoals aan, bij, door, in, naast, om en tussen, dat de aard van de relatie (bijvoorbeeld tijd of ruimte of middel) tussen verschillende elementen in de zin aangeeft.

Slide 4 - Tekstslide

Hoe herken je een voorzetsel?
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden: voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens … 
Voorbeelden: achter de kast, voor de kast, op de kast, naast de kast

Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsels
Er zijn heel veel voorzetsels. Je kunt ze indelen in een aantal groepen:

- voorzetsels van plaats
- voorzetsels van tijd
- voorzetsels van beweging
- voorzetsels van oorzaak/reden

Slide 6 - Tekstslide

Voorzetsels van tijd
Het aangeven van een tijdstip doe je met een voorzetsel.

Slide 7 - Tekstslide

Voorzetsels van tijd

Voorzetsels van tijd gebruik je om aan te geven wanneer iets gebeurt.

De voorzetsels van tijd staan altijd voor de tijdsbepaling, bijvoorbeeld een datum, tijdstip of jaartal.

...om 12 uur   ...na 13:00 uur

...tijdens de lunch   ...Sinds 1900

Per direct ga ik beginnen


Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsels van plaats
Het aangeven van een plaats doe je met een voorzetsel.

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetsels van plaats

Voorzetsels van plaats gebruik je om aan te geven waar iets gebeurt.

De voorzetsels van plaats staan altijd voor het voorwerp/gebied/gebouw.

...voor de Rabobank

...onder de bank

...tegen de muur


Slide 10 - Tekstslide

voorzetsels van beweging
Het aangeven van een beweging/verplaatsing doe je met een voorzetsel.

Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsels van beweging

Voorzetsels van beweging gebruik je om aan te geven dat iets in beweging is.

Ik loop langs de Maas

Ik kruip over de bank

Ik fiets om het gebouw heen

Ik spring over het hek

Zij rijdt door een tunnel



Slide 12 - Tekstslide

voorzetsels van oorzaak/reden
Het aangeven van een oorzaak/reden doe je met een voorzetsel.

Slide 13 - Tekstslide

voorzetsels van oorzaak/reden
Voorbeelden van voorzetsels die een reden/oorzaak aangeven: vanwege de dichte mist
door de kredietcrisis.

Slide 14 - Tekstslide

Vaste voorzetsels

Slide 15 - Tekstslide

Vaste voorzetsels
In het Nederlands zijn er heel wat woorden die een vaste combinatie vormen met een bepaald voorzetsel.
Hier zijn geen regels voor, 
          deze moet je uit je hoofd leren.

Slide 16 - Tekstslide

De betekenis van een woord kan verschillen per voorzetsel.

Sommige woorden/combinaties van woorden hebben altijd hetzelfde voorzetsel bij zich. 

Slide 17 - Tekstslide

Vast voorzetsel
  • Sommige werkwoorden komen altijd voor met een bepaald voorzetsel.
  • Houden van
  • Gek zijn op
  • rekening houden met 
  • luisteren naar
  • kijken naar

Slide 18 - Tekstslide

Vaste voorzetsels bij werkwoorden

Sommige werkwoorden hebben vaste voorzetsels. Je kunt het werkwoord dan (bijna) alleen maar gebruiken in combinatie met het vaste voorzetsel.
Voorbeeld: Houden van, kijken naar, beleven van, belang hechten aan, grenzen aan, afrekenen met, snakken naar, wachten op, bestand zijn tegen, behoefte hebben aan...

Slide 19 - Tekstslide

Let op!
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Dit hoort dan bij het werkwoord en is hier dan geen voorzetsel!
De docent kijkt de toetsen na.
Ezelsbruggetje:
ik kijk na. Het werkwoord is nakijken
Ik schrijf op. Het werkwoord is opschrijven.
Ik praat met (iemand). Het werkwoord is niet metpraten!
Ik kijk naar (iets). Het werkwoord is niet naarkijken!

Slide 20 - Tekstslide

Vaste voorzetsels in uitdrukkingen
Er zijn ook uitdrukkingen met een vast voorzetsel.
Voorbeelden:
ergens spijt van hebben
akkoord gaan met een voorstel

Slide 21 - Tekstslide

Voorzetsels oefenen

Slide 22 - Tekstslide

Voorzetsels kun je altijd vervangen door een ander voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Wat is GEEN voorzetsel?
A
gedurende
B
niet
C
op
D
onder

Slide 24 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
Naast
B
Op
C
Wegens
D
Tijdens

Slide 25 - Quizvraag


Wat is geen voorzetsel?
A
tijdens
B
na
C
achter
D
brug

Slide 26 - Quizvraag

WAT IS GEEN VOORZETSEL?
A
onder
B
tussen
C
via
D
de

Slide 27 - Quizvraag

Wat is NIET een voorzetsel?
A
in
B
vaak
C
achter
D
naar

Slide 28 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
De, het, een
B
Lopen, kijken, springen
C
Stoel, bed, tafel
D
Op, naast, voor

Slide 29 - Quizvraag

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 30 - Quizvraag

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 31 - Quizvraag

a. 'Tijdens' is een voorzetsel.
b. 'Op' is een voorzetsel.
c. 'Sommige' is een voorzetsel.


A
a. waar b. waar c. waar
B
a. waar b. niet waar c. niet waar
C
a. waar b. waar c. niet waar
D
a. niet waar b. niet waar d. waar

Slide 32 - Quizvraag

Vaste voorzetsels oefenen

Slide 33 - Tekstslide

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord rekenen?
A
met
B
tegen
C
uit
D
op

Slide 34 - Quizvraag

Vul aan met het vaste voorzetsel.
zeker zijn ........
A
in
B
van
C
op
D
met

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een vast voorzetsel?
A
houden van (iemand)
B
bang zijn voor (spinnen)
C
rekenen met (je klasgenoot)
D
fietsen door (de tunnel)

Slide 36 - Quizvraag

Vul het vaste voorzetsel aan bij: houden...
A
met
B
in
C
van
D
op

Slide 37 - Quizvraag

Wat is ook alweer een vast voorzetsel?
A
Een voorzetsel dat bij een bepaald werkwoord hoort.
B
Geven een reden/oorzaak aan
C
Gebruik je in combinatie met een ander woord.
D
Achter, bij, door, naar, tussen, tijdens.

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel?

Hij wil ... je praten.
A
voor
B
over
C
met
D
over

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord verlangen .....?
A
in
B
tegen
C
naar
D
met

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel?
Ze is gek .... jou.
A
van
B
op
C
met
D
voor

Slide 41 - Quizvraag

Vul aan met het vaste voorzetsel.
streven ........
A
met
B
van
C
in
D
naar

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord twijfelen ....?
A
met
B
aan
C
over
D
van

Slide 43 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord gokken ......?
A
op
B
voor
C
over
D
met

Slide 44 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord huilen .... ?
A
met
B
over
C
om
D
uit

Slide 45 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord hopen .... ?
A
met
B
naar
C
op
D
van

Slide 46 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel?
Ik heb een hekel ... jou.
A
aan
B
van
C
voor
D
met

Slide 47 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel?
Behoefte hebben....
A
om
B
aan
C
naar
D
op

Slide 48 - Quizvraag

Vul aan met het vaste voorzetsel.
iemand herinneren ........
A
aan
B
uit
C
op
D
tussen

Slide 49 - Quizvraag

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord zich verbazen ....?
A
over
B
in
C
met
D
naar

Slide 50 - Quizvraag

Welke zin heeft een vast voorzetsel?
A
Wij lopen naar de bus.
B
Zij gaan op vakantie.
C
Ik kijk op tegen de winter.
D
Komen zij op tijd?

Slide 51 - Quizvraag

Leren voor het instellingsexamen
- Je maakt op een juiste manier gebruik van voorzetsels

Slide 52 - Tekstslide