Scheidbare werkwoorden + hh bez.vnw

Vandaag

Scheidbare werkwoorden
 (VO-content en werkblad)
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Vandaag

Scheidbare werkwoorden
 (VO-content en werkblad)

Slide 1 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Het Nederlands kent veel samengestelde werkwoorden. Deze bestaan uit een werkwoord en een voorvoegsel. 
Veel van deze samengestelde werkwoorden zijn ook scheidbare werkwoorden.
Bijvoorbeeld:
Opbellen, afzeggen, mee-eten, meespelen, etc.

Slide 2 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Drie manieren waaraan je kunt zien of een werkwoord scheidbaar is:
1. Het werkwoord komt op de normale plek in de zin en het voorvoegsel komt achter in de zin.

Opbellen: Hij belt zijn oma op.
Meespelen: Zijn broertje speelt met hem mee.

Slide 3 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Drie manieren waaraan je kunt zien of een werkwoord scheidbaar is:
2. Voorvoegsel en werkwoord worden gescheiden door 'te' of een ander werkwoord.

Opbellen: Hij is bang om zijn juf op te bellen. 
Meespelen: Hij zou graag mee willen spelen. 

Slide 4 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Drie manieren waaraan je kunt zien of een werkwoord scheidbaar is:
3. Bij het voltooid deelwoord schrijf je het voorvoegsel en het werkwoord als één woord, met 'ge' ertussen.

Opbellen: Hij heeft zijn oma opgebeld.
Meespelen: Hij heeft gisteren de hele dag meegespeeld.

Slide 5 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Een aantal samengestelde werkwoorden zijn NIET scheidbaar. Je kunt ze in een zin dus niet opdelen.

Bijvoorbeeld: ontslaan, overtuigen, verblijven, stofzuigen

Ontslaan: De werkgever ontslaat zijn werknemer.
Overtuigen: Zij is nog niet helemaal overtuigd

Slide 6 - Tekstslide

Scheidbaar of niet?

aanbieden
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quizvraag

Scheidbaar of niet?

afdrogen
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quizvraag

Scheidbaar of niet?

opruimen
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quizvraag

Scheidbaar of niet?

achtervolgen
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Scheidbaar of niet?

glimlachen
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quizvraag

Scheidbaar of niet?

invullen
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Scheidbaar of niet?

overleven
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quizvraag

Het bezittelijke voornaamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord
bijvoeglijk
zelfstandig

Slide 15 - Tekstslide

Als je twijfelt of iets een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is,
dan kijk je of je het woord kunt vervangen door 'mijn'.

Als de zin dan nog goed klinkt, is het een bezittelijk voornaamwoord!

Slide 16 - Tekstslide

Mijn zusje kamt haar haar wel drie keer op een dag.
A
mijn = pers.vnw haar = pers.vnw
B
mijn = bez.vnw. haar = pers.vnw
C
mijn = bez.vnw haar = bez.vnw
D
mijn = pers.vnw haar = bez.vnw

Slide 17 - Quizvraag

Wat is hier het bezittelijk voornaamwoord:
Die auto die daar staat is de onze.
A
die (1)
B
die (2)
C
staat
D
de onze

Slide 18 - Quizvraag

Wij hebben hem gekocht omdat hij mooi oranje is.
A
wij = pers. vnw hem = pers. vnw
B
wij = bez. vnw hem = pers. vnw
C
wij = pers. vnw hem = bez. vnw
D
wij = bez. vnw hem = pers. vnw

Slide 19 - Quizvraag

Jullie oma rijdt in onze auto mee.
A
jullie = pers. vnw onze = pers. vnw
B
jullie = bez. vnw onze = pers. vnw
C
jullie = pers. vnw onze = bez. vnw
D
jullie = bez. vnw onze = bez. vnw

Slide 20 - Quizvraag

Het is niet zijn iPhone, het is de hare.
A
het = lidwoord zijn = bez. vnw
B
het = pers. vnw zijn = bez. vnw
C
het = lidwoord zijn = pers. vnw
D
het = pers. vnw zijn = pers. vnw

Slide 21 - Quizvraag

Ik leen jullie mijn boeken.
A
ik = pers. vnw jullie = pers. vnw
B
ik = bez. vnw jullie = pers. vnw
C
ik = pers. vnw jullie = bez. vnw
D
ik = bez. vnw jullie = bez. vnw

Slide 22 - Quizvraag

Ik heb jou niet gevraagd om je mening geloof ik.
A
jou = pers. vnw je = pers. vnw
B
jou = bez. vnw je = pers. vnw
C
jou = pers. vnw je = bez. vnw
D
jou = bez. vnw je = bez. vnw

Slide 23 - Quizvraag