Grammatica les 4 spel
1 / 21
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
hebben altijd een werkwoord.
vind je door de vraag: wie/ wat + pv?
vind je door de zin in een ander tijd te zetten.
is de persoonsvorm + alle andere werkwoorden
Zinnen
Het onderwerp
De persoonsvorm
Een werkwoordelijk gezegde
Slide 4 - Sleepvraag
Vorige week
heeft
mijn broer
mij
zijn oude telefoon
gegeven.
PV
WG
Ond/OW
WG
LV
MV
BWB
Slide 5 - Sleepvraag
Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Het heeft niet zo kunnen zijn.
Het heeft niet zo kunnen zijn.
A
Het
B
zijn
C
kunnen
D
heeft
Slide 7 - Quizvraag
Wat is hier de persoonsvorm?
A
speelt
B
Egzon
C
voetbal
D
.
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
A
De hond van Louise
B
een pootje
C
geeft
D
aan
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Ik eet elke dag een taartje.
Ik eet elke dag een taartje.
A
Ik
B
eet
C
elke dag een taartje
D
een taartje
Slide 10 - Quizvraag
Lijdend voorwerp
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Deze klas / kan / het lijdend voorwerp/ vinden.
Deze klas / kan / het lijdend voorwerp/ vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden
Slide 12 - Quizvraag
Wat is een lijdend voorwerp?
A
iets dat ontbrekende info over de handeling geeft
B
iets of iemand die de handeling uitvoert
C
Alle werkwoorden in een zin
D
het lijdend voorwerp bestaat niet
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp?
Mijn moeder vond een geschreven brief in mijn nachtkastje.
Mijn moeder vond een geschreven brief in mijn nachtkastje.
A
Mijn moeder
B
vond
C
een geschreven brief
D
in mijn nachtkastje
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 15 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 16 - Open vraag
Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'
Zij heeft hem het nieuwtje al verteld.
Zij heeft hem het nieuwtje al verteld.
Slide 17 - Open vraag
Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'
Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?
Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?
Slide 18 - Open vraag
Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'
Zij heeft het mij toch verteld.
Zij heeft het mij toch verteld.
Slide 19 - Open vraag
Hoe ging het?
😒🙁😐🙂😃
