1H week 11 P3 les 1 & 2 Grammatica herhaling

Welkom 1H
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom 1H
Doe je telefoon in de telefoontas. 
Ga op je vaste plek zitten. 
Pak je leesboek. 
Laat de iPad in de tas. 
Geen tas op tafel.
Geen jas of kauwgom in het lokaal. 

Slide 1 - Tekstslide

Stil lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag
Aan de slag met de PO
Herhaling woordsoorten

Slide 3 - Tekstslide

Te behandelen grammatica Kern P3
Taalkundig ontleden
H5 Grammatica in talen behandeld
H6 Zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord behandeld
H7 Werkwoordsvormen behandeld
H35 Voornaamwoorden (persoonlijk, betrekkelijk, bezittelijk, aanwijzend) behandeld
H36 Bijwoord & voorzetsel behandeld
H37 Voorzetselvoorwerp & bijwoordelijke bepaling uitleg week 15

Redekundig ontleden
H20 Persoonsvorm & onderwerp uitleg week 12
H21 Soorten werkwoorden en werkwoordelijk gezegde uitleg week 13
H22 Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp uitleg week 14

Week 15: oefentoets

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoelen 
Aan het einde van deze les hebben jullie taken verdeeld voor de PO. 

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling vorige lessen

 


betrekkelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, bijwoord en voorzetsel



Slide 6 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord 
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die
  • Dat
  • Wie 
  • Wat
  • Welke = ouderwets (in plaats van welke kan je altijd 'die' gebruiken)
  • Hetgeen = ouderwets (in plaats van hetgeen kan je altijd 'dat wat' gebruiken). Verwijst naar hele zinnen!

De kamer, welke voorzien is van een nieuwe vloer, is bijna klaar. 
De kamer,die voorzien is van een nieuwe vloer, is bijna klaar. 

We renden gisteren de marathon, hetgeen de meeste hardlopers erg zwaar vinden.

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.
De jongen die daar staat, zit bij mijn broer in de klas.
Eindelijk is ons huis, dat al twee jaar te koop staat, verkocht.
Het enige wat ik deze vakantie wil doen, is aan het strand liggen.

Slide 9 - Tekstslide


Betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent
Bij een ingesloten antecedent wordt het antecedent niet genoemd.

Het antecedent zit al in het betrekkelijk voornaamwoord.

Je kunt het ingesloten antecedent vervangen door: 
wat = dat wat of wie = degene die 
Wat je zegt ben je zelf. - Dat wat je zegt ben je zelf. 
Wie dat zegt, begrijpt het niet. - Degene die zoiets zegt, begrijpt het niet. 

Slide 10 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 
Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of ding aan. 
Met dat woord wijs je dus iets aan. 

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. 

Slide 11 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 12 - Tekstslide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​
Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Voorzetsel

Slide 15 - Tekstslide

Uitleg bijwoord

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Bijwoord 1
geeft extra informatie 

  • over een werkwoord
  • een ander bijwoord
  • over een bijvoeglijk naamwoord
  • de plaats
  • de tijd

Slide 18 - Tekstslide

Bijwoord 2

Hij loopt hard.

Het bijwoord is hard -> het zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij?)

Slide 19 - Tekstslide

Bijwoord 3

Hij loopt heel hard.

het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord hard.

(Hoe hard loopt  hij?)

Slide 20 - Tekstslide

Bijwoord 4

Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi

Slide 21 - Tekstslide

Bijwoord 5

's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd

(wanneer)

Slide 22 - Tekstslide

Bijwoord 6

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.

(waar?)

Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk nakijken

H 35 opdracht 7 en 8 nog nakijken
H36 opdracht 1 t/m 10

Slide 24 - Tekstslide

Huiswerk
x

Slide 25 - Tekstslide

Aan de slag


Maak een begin met je PO. 

Je mag overleggen, maar doe dit zachtjes. 


Slide 26 - Tekstslide


Is de opdracht duidelijk?

Slide 27 - Tekstslide

Volgende les

Start redekundig ontleden

Slide 28 - Tekstslide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald

Je kan de volgende woordsoorten herkennen in een zin:
betrekkelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
bijwoord
voorzetsel

Slide 29 - Tekstslide

Hoe ging deze les?
Wat heb je geleerd vandaag?

Wat vond je leuk aan deze les? 

Heeft iemand vragen?

Slide 30 - Tekstslide

Fijne dag

Slide 31 - Tekstslide