De 1e naamval = onderwerp (Subjekt)(Wie/wat + gezegde?)
De 4e naamval = lijdend voorwerp (Akkusativ)
(Wie/wat + gezegde + onderwerp?
De 3e naamval = meewerkend voorwerp (Dativ)
(Aan/voor wie + gezegde + onderwerp?)
Voorbeeld: Er gibt mir ein Geschenk.
Hij geeft mij een cadeau.