Begrippen bij 6.4 Aanpassingen bij dieren
gestroomlijnd Lichaamsvorm met weinig uitsteeksels om de weerstand (van water of lucht)
zo klein mogelijk te maken.
haaksnavel Korte, kromme snavel om een prooi in stukken te scheuren.
hoefgangers Organismen die op de toppen van hun tenen lopen.
kegelsnavel Korte snavel om zaden te kraken.
pincetsnavel Rechte, spitse snavel om insecten te vangen.
priemsnavel Lange, dunne snavel om voedsel te vangen in ondiep water of in een
zanderige bodem.
schutkleur Kleur die overeenkomt met de omgeving, waardoor een dier niet of minder
opvalt.
teengangers Organismen die op hun tenen lopen.
zeefsnavel Brede snavel om voedsel uit het water te zeven.
zoolgangers Organismen die op de hele voetzool lopen waardoor het steunoppervlak groot is.