De zorgvrager kan te weinig vocht (en elektrolyten) innemen:
hij heeft een geringe dorstprikkel (ouderen);
hij kan niet aangeven dat hij dorst heeft (comateuze zorgvragers, mensen met een verstandelijke beperking, zorgvragers met dementie);
hij kiest er bewust voor, bijvoorbeeld om (nachtelijke) urine-incontinentie te voorkomen.
De zorgvrager kan veel vocht (en elektrolyten) verliezen door:
overmatige transpiratie door koorts en warmte;
een blaasstoma;
een ileostoma;
wonden;
braken en/of diarree;
uitgebreide brandwonden;
lichamelijke inspanning;
flink bloedverlies, bijvoorbeeld door een ongeval of een grote operatie.