Voorbeeld bij de regels voor de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm enkelvoud
ik werk, fiets, gooi, luister
.... je/jij? werk jij? fiets je? gooi je? luister je?
jij, je, u werkt, fietst, gooit, luistert
hij, zij, het werkt, fietst, gooit, luistert
Persoonsvorm meervoud
wij, we werken, fietsen, gooien, luisteren
jullie werken, fietsen, gooien, luisteren
zij, ze werken, fietsen, gooien, luisteren
Let op: werk, fiets, gooi, luister je/jij...