spelling tegenwoordige tijd


Doel van deze les: 

Ik kan de regels voor de tegenwoordige tijd toepassen
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 6-8

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


Doel van deze les: 

Ik kan de regels voor de tegenwoordige tijd toepassen

Slide 1 - Tekstslide

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.


Iets gebeurt nu of in de toekomst

Ik werk in de haven.
Jij fietst naar school.
We gooien de bal zo hard mogelijk.
De kleuters luisteren aandachtig naar de juf.

Slide 2 - Tekstslide


Regels voor de tegenwoordige tijd

1. De ik-vorm krijgt nooit een t.
ik werk, ik fiets, ik gooi, ik luister...

2. Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t,
behalve als er je of jij achter het werkwoord staat.
werk jij, fiets jij, gooi jij, luister je...

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld bij de regels voor de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm enkelvoud 
ik                   werk, fiets, gooi, luister
jij, je, u          werkt, fietst, gooit, luistert
hij, zij, het    werkt, fietst, gooit, luistert

Persoonsvorm meervoud
wij,we           werken, fietsen, gooien, luisteren
jullie              werken, fietsen, gooien, luisteren
zij,ze              werken, fietsen, gooien, luisteren

Let op: werk, fiets, gooi, luister je/jij...

Slide 4 - Tekstslide


Voeg nooit een d toe in de tegenwoordige tijd!! 
 

Slide 5 - Tekstslide

Onthouden

Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt.
worden - word, vinden - vind, branden - brand...

Slide 6 - Tekstslide

Kijk maar eens naar het werkwoord worden 
Persoonsvorm enkelvoud 
ik                 word
jij, je, u        wordt
hij, zij, het  wordt

Persoonsvorm meervoud
wij,we         worden
jullie            worden
zij,ze            worden

Let op: word je / word jij...

Slide 7 - Tekstslide

Je kunt niet altijd horen of je achter een werkwoord een t moet toevoegen.

Als je twijfelt kun je het werkwoord waarvan de stam eindigt op een d vervangen
door bijvoorbeeld lopen of spieken

‘Jij loopt, eindigt op een ‘t’, dus jij wordt eindigt ook op een t.

Bekijk het filmpje hiernaast--->

Slide 8 - Tekstslide


Kom, we gaan eens even oefenen!

Doe je mee?

Slide 9 - Tekstslide

Je ........(worden, tt) helemaal gek van al die domme vragen.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden

Slide 10 - Quizvraag

Ik hoop dat ik ...........
(schitteren, tt) in de volgende wedstrijd.
A
schittert
B
schitteren
C
schitter
D
schiter

Slide 11 - Quizvraag

Die Russische dansers en danseressen ...........
(schitteren, tt) als nooit te voren in dat ballet.
A
Schitteren
B
Schiteren
C
Schitterden
D
Schitterten

Slide 12 - Quizvraag

Dirk ........(krabbelen, tt) vlug een paar antwoorden neer om snel weer te kunnen gaan spelen. Dat is natuurlijk niet de bedoeling.

A
krabbeld
B
krabbel
C
krabbelen
D
krabbelt

Slide 13 - Quizvraag

Mijn vader spreekt die twee talen vloeiend en .........
(schakelen, tt) moeiteloos om tijdens een gesprek.
A
schakelt
B
schakelen
C
schakeld
D
schakel

Slide 14 - Quizvraag

Met alle informatie die er is, ..........
(volharden, tt) hij nog steeds in zijn ontkenning.
A
volhart
B
volhard
C
volhardt
D
volharde

Slide 15 - Quizvraag

Als Nadja de bioscoopzaal inkomt, ........
(worden, tt) ze naar haar stoel geleid.
A
word
B
wort
C
wordt
D
werd

Slide 16 - Quizvraag

Aan het einde van de show ........
(verdwijnen, tt) je in een grote wolk rook.
A
verdween
B
verdwijnt
C
verdwijnde
D
verdwijn

Slide 17 - Quizvraag

Alfons .........
(informeren, tt) altijd naar de prijzen van de vliegtickets.
A
informeerd
B
informeerde
C
informeren
D
informeert

Slide 18 - Quizvraag

Martijn .......(presenteren, tt) zich als een echte kanjer.
A
presenteert
B
presenteerde
C
presenteerdt
D
presenteerd

Slide 19 - Quizvraag

De docent ........
(verhalen, tt) alle kosten op de school.
A
verhaalde
B
verhaald
C
verhaalt
D
verhaaldt

Slide 20 - Quizvraag

Deze fabriek ........
(produceren, tt) plastic flessen.
A
produceert
B
produceerdt
C
produceerd
D
produceerde

Slide 21 - Quizvraag

Mijn moeder ........
(beweren, tt) dat ze de lekkerste taarten bakt.
A
beweert
B
beweerd
C
beweerdt
D
beweerde

Slide 22 - Quizvraag

De uitgever ...............
(drukken, tt) de krant op het laatste moment.
A
drukdt
B
drukte
C
drukt
D
drukd

Slide 23 - Quizvraag

De vrachtwagen ........
(versperren, tt) al urenlang de snelweg.

A
versperd
B
versperde
C
verperdt
D
verspert

Slide 24 - Quizvraag

Boris ........(schudden, tt) zijn hoofd en heeft geen flauw idee.
A
schud
B
schudt
C
schut
D
schudde

Slide 25 - Quizvraag

Het is een sterke pony, hij .......
(redden, tt) het wel.
A
red
B
redt
C
ret
D
redde

Slide 26 - Quizvraag

De voetballer .......
(bekennen, tt) dat hij expres gebeten heeft.
A
bekend
B
bekendt
C
bekent
D
bekende

Slide 27 - Quizvraag

De hond is uit zijn lijden .......
(verlossen, tt).
A
verlost
B
verlosd
C
verlosdt
D
verlossen

Slide 28 - Quizvraag

Jij ........
(redden, tt) je hier wel even alleen, toch?
A
red
B
ret
C
redde
D
redt

Slide 29 - Quizvraag


Dat ging goed! 

Fijn dat je mee hebt gedaan met deze les! 


Slide 30 - Tekstslide