Les 4: Zinsontleding

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Opdracht 2 oefenexamen beoordelen 30 min.
Zinsontleding 50 min.
Nabespreking/zelfstandig werken 20 min.

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kun je:
1. Benoemen wat het verschil is tussen actief en passief schrijven;
2. Benoemen welke regels met betrekking tot werkwoordspelling je kan toepassen;
3. Voegwoorden correct toepassen een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Beoordelen
Lever opdracht 2 in op It's Learning: 
Nederlands: opdracht 2 oefenexamen

Open de rubrics schrijven
1. Welke onderdelen gaan goed?
2. Welke onderdelen hebben extra aandacht nodig?
Schrijf dit uit in de zelfbeoordeling
timer
15:00

Slide 4 - Tekstslide

Beoordeel elkaar
Beoordeel elkaar aan de hand van rubrics: 
1. geef per onderdeel aan of het onvoldoende, voldoende of goed is.

2. Geef maximaal een punt mee waar diegene op kan focussen bij het schrijven van het volgende stuk.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Beoordeel elkaar
Beoordeel elkaar aan de hand van rubrics: 
1. geef per onderdeel aan of het onvoldoende, voldoende of goed is.

2. Geef maximaal een punt mee waar diegene op kan focussen bij het schrijven van het volgende stuk.

Slide 12 - Tekstslide

Verdieping
Bekijk nogmaals jouw oefenexamen:
  1. Onderstreep het onderwerp uit de zinnen
  2. Markeer alle werkwoorden geel
  3. Markeer alle voegwoorden groen
  4. Markeer alle bijvoeglijke naamwoorden blauw
Wat valt je op?
Eerder klaar: ga verder met de opdrachten uit je werkboek en/of maak oefenopgaven op beterspellen.nl.
timer
30:00

Slide 13 - Tekstslide

Actief schrijven
Onderwerp -> persoonsvorm 

Passief: Ik heb een appel gegeten.
Actief: Ik eet een appel.

Passief: De luie bakker heeft weinig brood gebakken.
Actief: De luie bakker bakt weinig brood.

Slide 14 - Tekstslide

Werkwoordspelling

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Het kampvuur ... (branden)
nog zachtjes.
A
branden
B
brandt
C
brant
D
brand

Slide 19 - Quizvraag

Waarom ... (vinden) je het moeilijk?
A
vint
B
vind
C
vindt
D
vinden

Slide 20 - Quizvraag

Jay ... (rijden) met zijn auto naar het zijn werk.
A
rijden
B
rijd
C
reed
D
rijdt

Slide 21 - Quizvraag

Leg mij nog één keer uit
wat je .... (bedoelen)
A
bedoeldt
B
bedoelt
C
bedoeld
D
bedoelen

Slide 22 - Quizvraag

Hier ...... (gebeuren) nooit iets.
A
gebeuren
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurd

Slide 23 - Quizvraag

De trainers ..... (bepalen) of je
reservespeler bent.
A
bepaalt
B
bepaald
C
bepalen
D
bepaaldt

Slide 24 - Quizvraag

Voegwoorden

Slide 25 - Tekstslide

VOEGWOORDEN

voegwoorden verbinden 
woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar

Slide 26 - Tekstslide

De verbanden
1 opsomming                                               6 oorzaak, gevolg
2 voorbeeld                                                   7 tijd
3 doel - middel                                            8 voorwaarde
4 tegenstelling                                            9 samenvatting, conclusie
5 reden, gevolg, verklaring

Slide 27 - Tekstslide

1. voegwoorden van opsomming
Geven aan in welke volgorde iets plaatsvindt

'Hij gaat eerst met de kinderen naar de speeltuin, verder  gaat  hij nog een ijsje met ze eten'.

Voegwoorden zijn: 1e, ten tweede, en, verder, ook, tevens, eerst, laatste

Slide 28 - Tekstslide

2. Voegwoorden van voorbeeld
Geven voorbeelden aan

'Mijn vader is goed in hockey, zo maakt hij veel doelpunten'.

Voegwoorden zijn: bijvoorbeeld, o.a., dat is te zien aan, te
merken bij, neem nou, stel je voor, zo

Slide 29 - Tekstslide

3. voegwoorden van doel - middel
Geven aan door welk middel een doel gehaald gaat worden

'Door middel van een goede opleiding, hoopt zij later een goede baan te krijgen'.

Voegwoorden zijn: met behulp van, daarmee, met, door middel
van, waarmee

Slide 30 - Tekstslide

4. voegwoorden van tegenstelling
Geven een tegenstelling tussen zinnen aan

'Piet wilde niet naar het feest, maar Henk wel.'

Voegwoorden zijn: maar, echter, toch, daar staat tegenover

Slide 31 - Tekstslide

5. voegwoorden van reden, gevolg, verklaring
Geeft een reden waarom iets gebeurt.

'Ik ben op Black Friday naar de stad gegaan, waardoor  ik nu ziek ben.'

Voegwoorden zijn: daardoor, doordat, zodat, waardoor, door, zodoende

Slide 32 - Tekstslide

6. voegwoorden oorzaak - gevolg
Geeft de oorzaak aan en het gevolg van iets.

' Ik ben te laat op tennistraining, want ik heb me verslapen.'

Voegwoorden zijn: omdat, want, daarom

Slide 33 - Tekstslide

7. voegwoorden van tijd
Geven aan wanneer dingen zich afspelen

'Hij brengt de kinderen naar sport voordat hij naar zijn werk gaat'.

Voegwoorden zijn: nadat, voordat, zolang, terwijl en totdat

Slide 34 - Tekstslide

8. voegwoorden van voorwaarde
Geeft een voorwaarde van de eerste zin voor de tweede zin.

'Hij gaat naar de kroeg, tenzij hij zich verslaapt.'

Voegwoorden zijn: mits, tenzij, wanneer, als, indien, opdat

Slide 35 - Tekstslide

9. voegwoorden van samenvatting, conclusie
Geeft een conclusie, samenvatting van het voorafgaande.

'Iedereen heeft genoten, dus het was een goed feest.'

Voegwoorden zijn: kortom, samenvattend, dus

Slide 36 - Tekstslide

Vragen over het examen?
Les na de vakantie:
Oefenexamen

Slide 37 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kun je:
1. Benoemen wat het verschil is tussen actief en passief schrijven;
2. Benoemen welke regels met betrekking tot werkwoordspelling je kan toepassen;
3. Voegwoorden correct toepassen een zin.

Slide 38 - Tekstslide