Telefoon in de kluis? Je jas over de stoel. IPad in de tas
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 80 min
Onderdelen in deze les
Wat gaan we doen vandaag?
Doel van de les
15 minuten stil lezen
Terugblik vorige les
Huiswerk bespreken
Start nieuw onderwerp
Aan het werk
Telefoon in de kluis? Je jas over de stoel. IPad in de tas
Slide 1 - Tekstslide
havo3-C6-§2-samentrekking controleren
Oefening vorige les samentrekking:
Noteer welke woorden op de puntjes zijn weggelaten. Bepaal vervolgens of deze woorden weggelaten mogen worden.
Verbeter de zinnen die fout zijn.
Ik ga tijdens de vakantie het liefst zo veel mogelijk naar het strand, maar mijn ouders.............................. liever naar musea of andere bezienswaardigheden
Slide 2 - Tekstslide
havo3-C6-§2-samentrekking controleren
De gemeente bouwt hier nieuwe huizen en ................................. hier aan de toekomst.
De organisatoren konden de veiligheid van de bezoekers niet garanderen en .................................... hebben het festival afgelast.
Deze fiets is nog redelijk nieuw en .......................... toch al vaak kapot geweest
Slide 3 - Tekstslide
1 - gaan – mag niet: andere vorm ander getal
- tijdens de vakantie – mag wel: zelfde vorm zelfde functie, getal en betekenis
Verbetering: Ik ga tijdens de vakantie het liefst zoveel mogelijk naar het strand, maar mijn ouders gaan liever naar musea of andere bezienswaardigheden.
2 - de gemeente – mag wel: is in beide delen ow zelfde functie (is in beide delen ow), getal en betekenis.
- bouwt – mag niet: huizen bouwen is iets anders dan aan de toekomst bouwen andere betekenis. Huizen bouwen is iets anders dan aan de toekomst bouwen
Verbetering: De gemeente bouwt hier nieuwe huizen en bouwt hier aan de toekomst.
Slide 4 - Tekstslide
3 de organisatoren – mag wel, is in beide delen ow mag wel: zelfde functie (is in beide delen ow), getal en betekenis.
4 - deze fiets – mag wel, is in beide delen ow mag wel: zelfde functie (is in beide delen ow), getal en betekenis.
- is – mag niet, is het is in het eerste deel kww en in het tweede deel hww
Verbetering: Deze fiets is nog redelijk nieuw en is toch al vaak kapot geweest.
Slide 5 - Tekstslide
VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een woord dat al eerder genoemd is of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.
dezE en diEgebruik je bij dE-woorden
diTen daTgebruik je bij heT-woorden
Slide 8 - Tekstslide
de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat,
is een mannelijk of vrouwelijk woord
of een woord in het meervoud.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.
dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E
Slide 9 - Tekstslide
het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat,
is een onzijdig woord.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.
heT eindigt op een T - diT en daT eindigen ook op een T
Slide 10 - Tekstslide
Verwijswoorden - voorbeeld
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)
Slide 11 - Tekstslide
Het-woorden zijn onzijdig. Namen van landen, provincies, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden: Amsterdam en zijn parkeerproblemen
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Als je aan een woord niet kunt zien dat het vrouwelijk is, zoek je het geslacht (mannelijk of vrouwelijk) op in het woordenboek.
Van sommige woorden kun je echter wel vaststellen dat ze vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke personen en dieren: de actrice, de leeuwin
- veel de-woorden op de volgende uitgangen:
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Gebruik in het meervoud ze en zij als onderwerp. Als het om personen gaat, kun je ze of zij gebruiken en bij zaken gebruik je ze.
Gebruik hen als lijdend voorwerp en na een voorzetsel.
Gebruik het verwijswoord hun als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel en als bezittelijk voornaamwoord:
– Mijn opa en oma zijn bang dat zij (ow) de trein naar Schiphol niet halen, maar ik heb hun (mv) verzekerd dat ikhen (lv)op tijd kom ophalen.
Slide 14 - Tekstslide
– Mijn opa en oma zijn bang dat zij (ow) de trein naar Schiphol niet halen, maar ik heb hun (mv) verzekerd dat ik hen (lv) op tijd kom ophalen.
Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden.
de vraagproef:
1 Zoek de persoonsvorm en zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin. 2 Stel de vraag Wie (Wat) + persoonsvorm?
de getalsproef:
1 Zoek de persoonsvorm en zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
2 Verander de persoonsvorm van getal: enkelvoud wordt meervoud of andersom.
Slide 15 - Tekstslide
z
Hoe zat het ook weer met het vinden van zinsdelen?
Slide 16 - Tekstslide
Zo vind je het lijdend voorwerp
Zoek de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen.
Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
Stel de vraag Wat (soms: Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Vraag:
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Tip: het lijdend voorwerp begint bijna nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in, langs, met, naast, onder, op, over, voor enzovoorts).
Slide 17 - Tekstslide
– Mijn opa en oma zijn bang dat zij (ow) de trein naar Schiphol niet halen, maar ik heb hun (mv) verzekerd dat ik hen (lv) op tijd kom ophalen.
deel 2 vd zin-Wie/ wat halen opa en oma niet? LV= de trein
deel 3 vd zin -wie/ wat kom ik ophalen? LV= hen
Slide 18 - Tekstslide
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan, maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan er meestal voor zetten. Als aan wel in de zin staat, kun je het vaak weglaten.
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
Zoek de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen.
Noteer onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp (als dat er is).
Stel de vraag Aan wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp.
Controleer voor de zekerheid of je aan kunt weglaten of toevoegen. Dat kan bijna altijd.
Slide 19 - Tekstslide
– Mijn opa en oma zijn bang dat zij (ow) de trein naar Schiphol niet halen, maar ik heb hun (mv) verzekerd dat ik hen (lv) op tijd kom ophalen.
deel 1 vd zin- geen mv
deel 2 vd zin-geen
deel 3 vd zin- aan wie/ voor wie heb ik verzekerd dat ik op tijd kom? MV= hun
Slide 20 - Tekstslide
z
Verder met verwijzen
Slide 21 - Tekstslide
Gebruik het verwijswoord wat als je verwijst naar dat en datgene, een onbepaald voornaamwoord, een overtreffende trap of een hele zin:
– Op mijn verjaardag gaan we indoor surfen,watik erg leuk vind. (hele zin)
Gebruik daar/waar + voorzetsel als je naar dieren en dingen verwijst en voorzetsel+ wie als je naar personen verwijst
– Afgelopen week vielen drie mensen in het water, omdat zij dachten dat het roodgekleurde kroos een gravelbaan was waarop ze konden lopen.
– De bondscoach roept vijf debutanten op, van wietwee van AZ.
Slide 22 - Tekstslide
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder
Slide 23 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie
Slide 24 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment
Slide 25 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek
Slide 26 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie
Slide 27 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort
Slide 28 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling
Slide 29 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp
Slide 30 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de fakkel
A
dat fakkel
B
die fakkel
Slide 31 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur
Slide 32 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel
Slide 33 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de planeet
A
dat planeet
B
die planeet
Slide 34 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom
Slide 35 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het schema
A
dat schema
B
die schema
Slide 36 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap
Slide 37 - Quizvraag
Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?
het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk
Slide 38 - Quizvraag
Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?
Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................
Slide 39 - Tekstslide
§ 2 Tekstverbanden
Je gaat zo de opdrachten maken. Neem altijd oordopjes mee voor de online opdrachten.
Zet het iedere keer zo in je schrift:
paragraaf-§---bladzijde-blz.---opdracht-opdr.
Staat er: omcirkel, onderstreep of markeer, dan mag je het met potlood in je werkboek maken.
Is dit niet het geval, dan maak je alles in je schrift!