Grammatica voornaamwoorden

Grammatica voornaamwoorden
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Grammatica voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma
-Lezen Smiley
10 min
-Huiswerk controleren + nakijken
10 min
-Herhalen woordsoorten
10 min
-Voornaamwoorden
10 min
-Klassikaal oefenen

-Zelfstandig 

10 min

25 min


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je weet wat de kenmerken en functie van voornaamwoorden zijn in een zin;
  • Je kan bepalen welke woorden voornaamwoorden zijn en wat voor soort voornaamwoorden ze zijn;
  • Je kan beredeneren waarom een woord een bepaald soort voornaamwoord is;
  • Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met voornaamwoorden. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h2u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van 1.a jeugdliteratuur toen en nu. 
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog over het zelfstandig naamwoord?

Slide 5 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog over het lidwoord?

Slide 6 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog over het bijvoeglijk naamwoord?

Slide 7 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat weet je nog over het werkwoord?

Slide 8 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig naamwoord --> mensen, dieren, planten of dingen. 
Je kunt er die of dat voorzetten, je kunt er enkelvoud of meervoud van maken en je kunt er verkleinwoorden van maken. 
Lidwoord --> de, het en een. 
Bijvoeglijk naamwoord --> geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. 
-Vaak direct voor het zelfstandig naamwoord. 
-Soms na een zelfstandig naamwoord. 
-Soms zelfstandig, achter een lidwoord. 
-Vaak trappen van vergelijking.
-Kan afgeleid zijn van een werkwoord.
-Soms meerdere achter elkaar. 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord
Werkwoord --> Geeft aan wat er in een zin gebeurt. Geeft aan dat het onderwerp iets is of doet. 
Hoofdwerkwoord --> Als er één werkwoord in de zin staat. De hond ligt op de bank. 
Hulpwerkwoord --> Extra werkwoorden in de zin. De hond heeft op de bank gelegen. Voegen een klein beetje extra informatie toe.
Zelfstandig werkwoord --> Geeft aan dat er iets gebeurt of dat iemand iets doet. De wind waait door de bomen. 
Koppelwerkwoord --> Een werkwoord waar de betekenis zijn inzit. Ze koppelen een toestand of eigenschap aan iets of iemand. Je bent bijzonder. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voornaamwoorden
Persoonlijk --> zijn het onderwerp of voorwerp. Eerste, tweede en derde persoon enkelvoud en meervoud. Je hebt me in de steek gelaten. 
Bezittelijk --> geeft aan wie de bezitter van iets is. Alleen in mijn gedachten kan in wonen.
Wederkerend --> verwijst terug naar het onderwerp van de zin. Ik zit mij onnoemelijk te vervelen. 
Wederkerig --> Geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. Noa en Bram vervelen elkaar
Elkaar, mekaar en elkander. 
Aanwijzend --> wijst personen, dieren, dingen of begrippen aan. Deze trein vertrekt een uur later. 
Die, deze, dit, dat, zo'n, zulke, degene, dezelfde, dergelijke. 
Betrekkelijk --> Verbindt een bijzin met het woord of zin waarnaar het verwijst. Dat stuk heet het antecedent. 
De woorden die hij zegt zijn niet aardig. 
die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.
Vragend --> waarmee je iets vraagt. Wie kan mij antwoord geven op deze vraag? 
Wie, wat, welke, wat voor een.
Onbepaald --> verwijst niet naar een concreet iets, maar iets algemeens. Niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. 
(n)iemand, (n)iets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), je, men, het. 


Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is... /
De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij heeft mijn fiets gestolen.
Hij= voornaamwoord
mijn= voornaamwoord

A
hij= bezittelijk mijn bezittelijk
B
hij=persoonlijk mijn= bezittelijk
C
hij=persoonlijk mijn= persoonlijk
D
hij is bezittelijk mijn= persoonlijk

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Benoem het betrekkelijk voornaamwoord.
Het aanbod dat ik vandaag kreeg, sloeg ik af. 

Slide 14 - Open vraag

t/m hier gekomen.

Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Achter die grote boom staan allemaal huizen.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Geef een voorbeeld van een
1. aanwijzend voornaamwoord
2. vragend voornaamwoord
3. onbepaald voornaamwoord

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Deze
Hij
Zijn
Dat
Het
Hun
Mijn
Die

Slide 17 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
persoonlijk vnw
bezittelijk vnw
Hij
heeft
voor
zijn
verjaardagsgeld
een
nieuwe
fiets
gekocht.
rode

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Niemand
spreekt
elkaar
nog
aan
op
straat.

Slide 19 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Grammatica B woordsoorten, opdracht 4, 5, 6, 8, 9 en 11.
Hoe?
Oefenboek blz 96-97.
Handboek blz 164-165.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 11.10.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk gisteren, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat de kenmerken en functie van voornaamwoorden zijn in een zin.

Je kan bepalen welke woorden voornaamwoorden zijn en wat voor soort voornaamwoorden ze zijn.
Je kan beredeneren waarom een woord een bepaald soort voornaamwoord is. 
Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met voornaamwoorden. 

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies