Woorden korter schrijven

woorden korter schrijven
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

woorden korter schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
10 min
Huiswerk nakijken
10 min
Uitleg spelling: woorden korter schrijven
n.t.b. 
Zelf aan de slag
5 min
Lesdoelcontrole

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:
  • weet je hoe je afkortingen, initiaalwoorden, verkortingen en symbolen moet schrijven.

Slide 3 - Tekstslide

afkorting
Een weergave van een woord(groep) met een beperkt aantal letters; een afkorting spreek je uit als het oorspronkelijke woord.

Een afkorting schrijf je met een of meer punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt:
e.d.
t.z.t.
Z.K.H.
etc.

Slide 4 - Tekstslide

letterwoord
Bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Je spreekt het uit als een woord. 

Je schrijft een letterwoord zonder punten en je gebruikt een hoofdletter als die ook in het afgekorte woord voorkomt:
havo
vip
pin

Slide 5 - Tekstslide

initiaalwoord
Een initiaalwoord schrijf je zonder punten.

Wordt gevormd volgens dezelfde regels als een letterwoord, maar in tegenstelling tot een letterwoord spreek je het uit als losse letters:
NS
KLM
btw
pc
wc


Slide 6 - Tekstslide

verkorting
Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen. Je spreekt een verkorting uit als een woord:
info
airco
wifi
horeca

Slide 7 - Tekstslide

symbool
Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta. Je spreekt een symbool uit als het woord waar het voor staat.


De schrijfwijze is nationaal of internationaal afgesproken. Dit geldt ook voor het gebruik van hoofdletters of kleine letters. Een symbool schrijf je zonder punt:                                      
EUR
GB
km/h 

Slide 8 - Tekstslide

even oefenen

Slide 9 - Tekstslide

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 10 - Quizvraag

Wat is z.g.a.n.?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 11 - Quizvraag

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 12 - Quizvraag

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 13 - Quizvraag

Wat is havo?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 14 - Quizvraag

zelfstandig werken
weektaak: 
Hoofdstuk 4 Spelling: opdracht 1, 2, 3, 5


Slide 15 - Tekstslide