Dinsdag 19.03.24

Was machen wir heute?
1. Wir machen einen Test. Was weißt du noch von dem was du gelernt hast?  Wir wiederholen das Gelernte 10 minuten. 
2. Der Test : Als je niet weet, zoek het op; 
4. Arbeit mit dem Buch
5. Berlin Berlin 
timer
10:00
timer
15:00
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Was machen wir heute?
1. Wir machen einen Test. Was weißt du noch von dem was du gelernt hast?  Wir wiederholen das Gelernte 10 minuten. 
2. Der Test : Als je niet weet, zoek het op; 
4. Arbeit mit dem Buch
5. Berlin Berlin 
timer
10:00
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Woordjes 

Slide 2 - Tekstslide

misschien

Slide 3 - Open vraag

het verschil

Slide 4 - Open vraag

veelzijdig

Slide 5 - Open vraag

de praktijk

Slide 6 - Open vraag

het werk

Slide 7 - Open vraag

vorm/inhoud geven

Slide 8 - Open vraag

het bureau

Slide 9 - Open vraag

de prestatie

Slide 10 - Open vraag

het kantoor

Slide 11 - Open vraag

de werktijden

Slide 12 - Open vraag

Onder begeleiding

Slide 13 - Open vraag

solliciteren naar

Slide 14 - Open vraag

Theorie 2

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Zij mogen geen snoep eten."
timer
0:10

Slide 16 - Open vraag

Wat is het Modalverb in deze zin?
"Wij kunnen morgen niet naar school."
timer
0:10

Slide 17 - Open vraag

Deutsche Modalverben
  1. können --> NL?
  2. dürfen --> NL?
  3. mögen --> NL?
  4. müssen --> NL?
  5. wissen --> NL?
  6. wollen --> NL?
  7. möchten --> NL?
Was?
  • Docent noemt een naam. 
  • Kies een cijfer uit en vertaal die naar het Nederlands.
  • Noteer de antwoorden bij de leervraag die hierover gaat. 
timer
3:00

Slide 18 - Tekstslide

Naar welke klinker verandert het werkwoord müssen in de stam?

(ezelsbruggetje: mus uitlaten)
A
a
B
u
C
i
D
e

Slide 19 - Quizvraag

Naar welke klinker verandert het werkwoord wollen in de stam?


A
a
B
o
C
i
D
u

Slide 20 - Quizvraag

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 21 - Quizvraag

Was...... (wollen) du heute machen?
A
will
B
willst
C
wollst
D
wolst

Slide 22 - Quizvraag

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 23 - Quizvraag

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 24 - Quizvraag

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 25 - Quizvraag

Kannst du schwimmen? Ja, ........... ..........
gut schwimmen
timer
0:20

Slide 26 - Open vraag

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... .............
am liebsten, aber ohne Sahne
timer
0:20

Slide 27 - Open vraag

Oefentoets
Opdracht 2: Grammatica
A) Naamvallen

Slide 28 - Tekstslide

ein - groep
m
v
o
mv
1e 
3e 
4e 
ein
ein
ein
eine
eine
einem
einem
einen
keine 
keine
keinen
einer

Slide 29 - Sleepvraag

En nu ga je naar Test - correct
 oef. 15; 16; Seite 24 -25
Übung 35 Seite 36
Übung 37 Seite 37

Slide 30 - Tekstslide

       m.                     v.                    0.                   mv 
1e 

3e

4e
den
den - n
der
dem
dem
der
das
das
die
die
die
die

Slide 31 - Sleepvraag

1e naamval (een man)
A
einer Mann
B
ein Mann
C
eine Mann
D
eines Mann

Slide 32 - Quizvraag

aan jou vriendin
A
deiner
B
dein
C
deinem
D
deinen

Slide 33 - Quizvraag

von (deze vrouw)
A
diese Frau
B
dieser Frau
C
diesem Frau
D
diesen Frau

Slide 34 - Quizvraag

mit (sommige Kinder)
A
manchen Kindern
B
manche Kinder
C
manchen Kinder
D
manche Kindern

Slide 35 - Quizvraag

durch (haar man)
A
Ihren Mann
B
ihren Mann
C
Ihrem Mann
D
ihrem Mann

Slide 36 - Quizvraag

3de naamval mannelijk
A
der
B
des
C
dem
D
den

Slide 37 - Quizvraag

3de meervoud
A
die - n
B
der - n
C
den - n
D
das - n

Slide 38 - Quizvraag

4de mannelijk
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 39 - Quizvraag

Haar zussen 3e nv
A
ihre Schwestern
B
Ihren Schwestern
C
ihren Schwestern
D
ihrer Schwester

Slide 40 - Quizvraag

Ich gebe (uw kind) ein Buch
A
ihrem Kind
B
Ihrem Kind
C
Ihren Kind
D
Ihrer Kind

Slide 41 - Quizvraag

Durch (haar ) ___ Schuld (v) bin ich jetzt krank.
A
seine Schuld
B
Ihre Schuld
C
ihre Schuld
D
euere Schuld

Slide 42 - Quizvraag

Welke lidwoorden vul je bij de voorzetsel + 3 in? m - v - o -mv

Slide 43 - Open vraag

welke lidwoorden vul je bij de voorzetsels + 4 in?
m -v- o- mv

Slide 44 - Open vraag

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 45 - Quizvraag

Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind.
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 46 - Quizvraag

Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 47 - Quizvraag

Welke naamval hoort bij het voorzetsel?
Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
1e naamval - meine
B
3e naamval - meiner
C
4e naamval - meine

Slide 48 - Quizvraag

Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen

Slide 49 - Quizvraag

Wir suchen stendig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen

Slide 50 - Quizvraag

Aufgabe 15:

1 Mein Chef (onderwerp, 1e nv)
2 meinen Chef (lijdend voorwerp, 4e nv)
3 meinem Chef (meewerkend voorwerp, 3e nv)
4 Mein Chef (onderwerp, 1e nv)
5 meinen Chef (na voorzetsel für 4e nv)
6 meinem Chef (na voorzetsel mit 3e nv)

Slide 51 - Tekstslide

Aufgabe 16:

Arbeitstag (m – Nom - 1)
Wecker (m - Nom -1)
Kleidung (v – Akk - 4); Schrank (m - voorz Dativ - 3)
Schwester (v - voorz Dativ – 3)
Bus (m – Nom - 1); Bahnhof (m – voorz Dativ - 3)
Arbeit (v - voorz Akk - 4); Hose (v - Akk - 4)
Kollegen (mv – Akk – 4)
Die Mädchen und die Jungen (mv- Nom - 1)
Bäcker (m – voorz Dativ - 3)
Pause (v – voorz Dativ - 3)
Tag (m – Nom - 1)
Stunden (mv – voorz Dativ - 3)
Abendessen (o – voorz Dativ - 3); Hausaufgaben (mv – Akk - 4)
Freundin (v – Nom - 1)

Slide 52 - Tekstslide

Aufgabe 35:

1 Ein Pilot trägt eine Uniform und ist viel unterwegs. / Ein Pilot ist viel unterwegs und trägt eine Uniform.
2 Meine Arbeit als Kriminalkommissarin ist sehr vielseitig.
3 Der Student macht sein Praktikum in einem Krankenhaus.
4 Eine Eventmanagerin trifft auf Festivals viele Musiker. / Eine Eventmanagerin trifft viele Musiker auf Festivals.
5 Ein Bauingenieur arbeitet im Büro und auf einer Baustelle. / Ein Bauingenieur arbeitet auf einer Baustelle und im Büro.
6 Eine Hotelmanagerin muss flexibel und stressresistent sein. / Eine Hotelmanagerin muss stressresistent und flexibel sein.


Slide 53 - Tekstslide

Hausaufgaben
1. Du lernst Wörter A, B,DF  Seite 40 - Buch B
2. Du wiederholst die Modalverben und die Fälle 
3. Du machst Übung 15 ; 16 Seite 24

Slide 54 - Tekstslide