Geslachtsregels/lidwoorden uitleg + oefenen

Herzlich willkommen!
Sofort anmelden, bitte!

LessonUp.app
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herzlich willkommen!
Sofort anmelden, bitte!

LessonUp.app

Slide 1 - Tekstslide

Geslachtsregels (der/die/das/die)
Leerdoelen:
- Je kunt het geslacht van een zelfstandig naamwoord bepalen.
Is het een mannelijk (der), vrouwelijk (die), onzijdig (das) of meervouds-woord (die)?

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoorden
Wat zijn lidwoorden?
Kan je een voorbeeld geven in het Nederlands?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Lidwoorden: der, die, das und die

Slide 6 - Tekstslide

Lidwoorden: der, die, das und die

Slide 7 - Tekstslide

Woorden die eindigen op een "-e" zijn meestal:
A
vrouwelijk, dus 'die'
B
onzijdig, dus 'das'
C
mannelijk, dus 'der'
D
meervoud, dus 'die'

Slide 8 - Quizvraag

Als wij het lidwoord "het" gebruiken, vertaal je dat in het Duits meestal naar:
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 9 - Quizvraag

Mannelijke personen krijgen het lidwoord:
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 10 - Quizvraag

Vrouwelijke dieren krijgen het lidwoord:
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 11 - Quizvraag

... Buch
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 12 - Quizvraag

... Katze
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 13 - Quizvraag

... Pausen
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 14 - Quizvraag

... Opa
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 15 - Quizvraag

... Umgebung
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 16 - Quizvraag

... Juni
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 17 - Quizvraag

... Freitag
A
die
B
das
C
der
D
die (meervoud)

Slide 18 - Quizvraag

.... Spinne
.... Lehrer
.... 
Kind
.... 
Augen
die
das
die (meervoud)
der

Slide 19 - Sleepvraag

Welk antwoord is op jou van toepassing?
A
Ik snap het nog niet (en heb nog uitleg nodig)
B
Ik begin het te snappen (en moet vooral veel gaan oefenen)
C
Ik snap het (en kan alleen aan de slag)
D
Ik snap het (en kan het anderen uitleggen)

Slide 20 - Quizvraag