Relative pronouns including whom

Welcome

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welcome

Slide 1 - Tekstslide

Today's goals
  • At the end of today's class you will know what relative pronouns are.
  • At the end of today's class you will be able to use the most common relative pronouns.

Slide 2 - Tekstslide

Turn these two sentences into one:
This is Sofie.
She helped me with my homework.

Slide 3 - Open vraag

Turn these two sentences into one:
This is the cat.
I got the cat for my birthday.

Slide 4 - Open vraag

Slide 5 - Video

Relative Pronouns
Betrekkelijke voornaamwoorden: who, which, that, whose, whom

Functie: 
  • Zinnen aan elkaar koppelen
  • Je verwijst ermee naar personen, dieren of dingen die al eerder genoemd zijn.

Slide 6 - Tekstslide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar en eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 7 - Tekstslide

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who/whom
which
whose
persoon, dier, ding
persoon
dier, ding
bezit (van wie/wiens)
Na een komma (in tussenzin) gebruik je nooit 'that'

Slide 8 - Tekstslide

Relative Pronouns
  • Who/that bij personen.
  • Which/that bij dieren en dingen.  
  • Whose geeft bezit aan. (van wie/wiens)
Examples:
The actor who/that gave the interview told us interesting facts.
The monkey which/that ate the banana fell out of the tree. 
The man whose phone I borrowed is my boyfriend. 
The teacher, who won the lottery, went on vacation (that mag hier niet!)

Slide 9 - Tekstslide

whom
My son is the person with whom I got NEC.
That is the woman to whom I'm married.
This is the teacher to whom I gave my phone.


WHOM = na een voorzetsel (formeel gebruik)

Slide 10 - Tekstslide

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
bezit (van wie/wiens) persoon, dier, ding
persoon
dier, ding

Na een komma (in tussenzin) gebruik je nooit 'that'

Slide 11 - Tekstslide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten behalve als het volgende woord een werkwoord is

That is the teacher who I don't like. 
That is the teacher I don't like.


The flowers  which he gave me were beautiful.
The flowers he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.

Slide 12 - Tekstslide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten behalve als het volgende woord een werkwoord is

That is the teacher who won the lottery. 
In deze zin kun je who niet weglaten!
Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.

Slide 13 - Tekstslide

Let's practice this!

Slide 14 - Tekstslide

The man ___ is wearing a blue sweater is working in the garden
A
who
B
which
C
-
D
whose

Slide 15 - Quizvraag

The dog __ walks over there, isn't mine.
A
who
B
which, that, -
C
which, that
D
that

Slide 16 - Quizvraag

This is the action film ___ I like so much!
A
who, that
B
which
C
that
D
which, that

Slide 17 - Quizvraag


This is the car ... I bought in 2018.

Slide 18 - Open vraag

My gym coach, ____ is a good friend of my parents, has worked as a coach for many years.
A
who
B
that
C
which
D
whom

Slide 19 - Quizvraag

That is the girl __ bag was stolen.
A
who
B
that
C
whose
D
which

Slide 20 - Quizvraag