Je kunt op twee manieren verbanden aanbrengen:
1
door middel van verwijswoorden, die terug- of vooruitwijzen naar een woord of (een deel van) een zin. Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:
- persoonlijke voornaamwoorden, zoals hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
- bezittelijke voornaamwoorden, zoals zijn, haar, hun;
- aanwijzende voornaamwoorden, zoals deze, die, dit, dat;
- bijwoorden, zoals daar, waar, toen, zo;
- waar + voorzetsel of voorzetsel + wie, zoals waarmee, waarover, met wie, over wie;
- betrekkelijke voornaamwoorden, zoals die, dat, wie, wat.