Oefentoets SE 2 kader 3

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 4

Digitale oefentoets

Alle onderdelen komen voor op het SE. Zie het als een extra oefenening.

Succes.

Je hebt voor sommige vragen pen en papier nodig. 

 

Leestekens - schrijf op

Zet hoofdletters waar dat moet.

1. in zuid europa wonen 13 miljoen italianen.

2. mevrouw de wit gaat op zaterdag altijd shoppen.

3. ik eet vaak een turkse pizza op een amsterdams terras.

4. in de winter komt de wind uit het zuidoosten.

5. de heer j. van der zande komt uit nieuw zeeland.

Kijk het na op de volgende dia!

Nakijken

1. In Zuid-Europa wonen 13 miljoen Italianen.
2. Mevrouw De Wit gaat op zaterdag altijd shoppen.
3. Ik eet vaak een Turkse pizza op een Amsterdams terras.
4. In maart komt de wind uit het zuidoosten. 
5. De heer J. van der Zande komt uit Nieuw-Zeeland.

Citaat:
juf vroeg aan de leerling wil je dit voor mij kopiëren

Citaat:
mijn vader riep jordi kijk uit

Welk citaat(en) is (zijn) goed geschreven?

1. 'Sara zei: 'Ik ben drie kilo aangekomen!'
2. Peter zei: 'Eline ik haal je straks op'.
3. 'Dat had je niet moeten doen!'
4. De arts concludeerde: 'U bent alleen maar verkouden.'

Welk citaat(en) is (zijn) goed geschreven?

1. De vader van mijn nicht zei: 'Je doet het goed.'
2. Mijn moeder vroeg: 'José kom je ook vanavond.'
3. Hij zei: 'Nee, ik wil niet voetballen.'
4. Hij fluisterde in haar oor: 'ik vind je super!'

Welke zin(zinnen) zijn goed gespeld?

1. Als we morgen naar school gaan, zal ik jou dan ophalen?
2. Ik kom niet op school want ik ben ziek.
3. Ik wil niet naar bed want, ik ben nog niet moe.
4. Ik eet vaak patat shoarma een kroket en salade.

Verander deze zinnen zo dat de voorzetsels en de werkwoorden aan elkaar worden geschreven:
Ik zoek een spannend boek uit voor mijn boekpresentatie.
Zet jij de t.v. uit, voordat je gaat slapen?

Verwijswoorden 

met wie-waardoor-waarmee-aan wie

1. Er zijn tien pennen .... ik kan schrijven.
   
2. Mijn vader heeft zijn rijbewijs in moeten leveren ..... hij mij niet kan ophalen
   
3. De man ....... ik samen werk is ziek.
   
4. De docent.......het boek toebehoord, is in haar lokaal.

1. Er zijn tien pennen waarmee ik kan schrijven. 
2. Mijn vader heeft zijn rijbewijs in moeten leveren waardoor hij mij niet kan ophalen 
3. De man met wie ik samen werk is ziek. 
4. De docent aan wie het boek toebehoord, is in haar lokaal..
   

Werkwoordspelling

Ik vind(en) het geweldig dat jij je aanmeld(en) om oudjes te helpen.

1. vind/aanmeld
2. vindt/aanmeldt
3. vindt/aanmeld
4. vind/aanmeldt

Jij (beantwoorden) gisteren alle vragen. Knap hoor!

1. beantwoordt
2. beantwoordde

Heb je de lening al (afbetalen)?

1. afbetaalt
2. afbetaald

Schrijf een zin waarin het werkwoord 'getuigen' als voltooid deelwoord geschreven wordt.

Samengestelde zinnen. Benoem de persoonsvormen en het voegwoord
Lisa stopte 10 euro in haar portemonnee en ze besloot niet meer geld uit te geven.

Noteer de p.v. t.t. / p.v. v.t. / v.d.w.

bedriegen -         hij....... -      hij ......... -     hij is ..........                  

schrijven - 

huilen - 

herstellen - 

piekeren - 

Noteer de p.v. t.t. / p.v. v.t. / v.d.w.

bedriegen - hij bedriegt - hij bedroog - hij is bedrogen

schrijven - hij schrijft - hij schreef - hij heeft geschreven

huilen - hij huilt - hij huilde - hij heeft gehuild

herstellen - hij herstelt - hij herstelde - hij is hersteld

piekeren - hij piekert - hij piekerde - hij heeft gepiekerd

Wat past het best?

1. feit kun je controleren
2. feit kun je controleren, of zien
3. mening kun je meten
4. feit kun je controleren, zien of meten

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?

1. Alle hoofdzaken op een rij
2. Alle hoofd- en bijzaken op een rij
3. De samenvatting van een tekst
4. Het belangrijkste van een tekst in één zin samengevat

Waar staat de hoofdgedachte van een tekst vaak?

1. In het middenstuk
2. In de samenvatting
3. In de inleiding of in het slot
4. Dat kun je nooit weten

Lees de tekst.

Aan welke twee tekstkenmerken herken je het slot?

1. Antwoord op een vraag en conclusie.
2. Een conclusie en een toekomstverwachting.
3. Een advies en een toekomstverwachting.
4. Antwoord op een vraag en een korte samenvatting.

Lees (en beluister) de tekst.

Wat is het onderwerp van de tekst?

Wat voor informatie vind je in de alinea's na de inleiding?

1. een antwoord op de vraag in de inleiding
2. een argument bij het standpunt in de inleiding
3. een oplossing voor het genoemde probleem in de inleiding
4. een voor- en een nadeel van het verschijnsel in de inleiding

Aan welke twee tekst kenmerken herken je de inleiding?

1. Een mening en een anekdote.
2. Een anekdote en een belangrijke vraag.
3. Een belangrijke vraag en introductie van een deskundige.
4. Introductie van een deskundige en een voorbeeld.

Aan welke twee tekstkenmerken herken je het slot?

1. Een vraag en een korte samenvatting.
2. Een vraag en de hoofdgedachte.
3. Een mening en een voorbeeld.
4. Een voorbeeld en een vraag.

Lees (en beluister) de tekst.

Wat is het onderwerp van de tekst?

Waardoor ontstaan er onveilige situaties bij de filialen van de Albert Heijn?
(zie alinea 1)

Welke twee signaalwoorden voor een tegenstelling zie je in alinea 3?