2.1 Help, de prijzen stijgen!

Tekst
2.1 Hoe geef jij je geld uit?
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Tekst
2.1 Hoe geef jij je geld uit?

Slide 1 - Tekstslide

Bereken het CPI

Slide 2 - Open vraag

Het nominale loon stijgt met 2,3% en de inflatie is 2,2% Bereken de reële verandering

Slide 3 - Open vraag

Hoe zorgt de loon-prijsspiraal voor meer en meer inflatie?

Slide 4 - Open vraag

Hoe geef jij je geld uit?
Na deze les weet je:
  • welke verschillende soorten uitgaven er zijn
  • hoe je een budgetplan opstelt
  • hoe je een reservering berekent
  • welke gevolgen jouw bestedingen hebben voor anderen

Slide 5 - Tekstslide

Hoe geef jij je geld uit?

Slide 6 - Open vraag

Soorten uitgaven
Dagelijkse uitgaven:
alledaagse, huishoudelijke uitgaven zoals in de supermarkt.
Vaste lasten:
uitgaven die je met vaste regelmaat moet betalen, zoals abonnementen, contributie, huur of hypotheek.
Incidentele uitgaven:
grotere uitgaven die je niet zo vaak doet.

Slide 7 - Tekstslide

Nibud 
= Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
geeft voorlichting over hoe je je inkomsten en uitgaven op elkaar kunt afstemmen.

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Budgetplan
Budgetplan = begroting
Dit is een overzicht van alle verwachte inkomsten en uitgaven.

Zie ook de miljoenennota achter in het lokaal!

Slide 10 - Tekstslide

Begroting & budgetteren
Begroting (= budgetplan)
Een overzicht van je verwachte inkomsten en verwachte uitgaven voor de komende periode
Budgetteren
Zorgen dat je uitgaven niet hoger worden dan je inkomsten → dus geen geld tekort komen

Slide 11 - Tekstslide

Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 12 - Quizvraag

Noem de 3 inkomensvormen:

Slide 13 - Open vraag

Benzine tanken hoort bij de ...
A
huishoudelijke uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste lasten.
D
wekelijkse uitgaven.

Slide 14 - Quizvraag

Als je geld uitgeeft voor het abonnement van je telefoon zijn dat ...
A
dagelijkse uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste uitgaven.
D
vaste lasten.

Slide 15 - Quizvraag

Budgetplan
Reken tijdens het budgetteren alle bedragen om naar een eenzelfde periode (meestal bedragen per maand)


Slide 16 - Tekstslide

Reserveren
Reserveren = sparen om een grote, incidentele uitgave te kunnen betalen.

Berekening:






Slide 17 - Tekstslide

Reserveren



Joey gaat met vier vrienden twee weken kamperen. 
Ze huren een tent voor 5-8 personen. 
Over drie maanden moet Joey betalen.
Hoeveel moet hij vanaf nu per maand reserveren?



Slide 18 - Tekstslide

Reserveren

Berekening:



Hoeveel moet hij vanaf nu per maand reserveren?
Benodigd bedrag: € 130 × 2 = € 260
Per persoon is dat: € 260 ÷ 5 = € 52
Reserveren: € 52 ÷ 3 = € 17,33 per maand




Slide 19 - Tekstslide

Je oude auto gaat naar verwachting nog 4 jaar mee. Je kunt deze dan nog inruilen voor 5.500 euro. De nieuwe auto die je gaat kopen, gaat 32.500 euro kosten. Hoeveel moet je per maand reserveren? Antwoord zonder euroteken.

Slide 20 - Open vraag

Gevolgen van je besteding
Geld dat je uitgeeft komt vaak bij een producent. Wat doet de producent met jouw geld?
Houdt die producent rekening met het milieu?
Zorgt hij goed voor zijn personeel?

Kies bewust en draag bij aan een betere wereld.



Slide 21 - Tekstslide

Gevolgen van sparen
Als je spaart, zet je geld op de bank.
Wat doet de bank met jouw geld?
Leent de bank het uit aan een producent die arbeiders uitbuit? Of aan de wapenindustrie?

Kies bewust en draag bij aan een betere wereld!

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Bart koopt een auto voor € 15.000. Hij verwacht de auto over 5 jaar in te ruilen en er dan nog € 3.500 voor te krijgen. De nieuwe motor die hij dan wil kopen, wordt waarschijnlijk 20% duurder dan zijn huidige motor. Hoeveel moet hij per maand reserveren? Antwoord zonder euro teken

Slide 24 - Open vraag

Welke soort uitgaven zijn de uitgaven voor het repareren van je fiets?
A
Incidentele uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Kleine uitgaven
D
Vaste lasten

Slide 25 - Quizvraag

Stelling 1: Huishoudelijke uitgaven zijn uitgaven die je af en toe doet.
Stelling 2: Incidentiele uitgaven zijn boodschappen.
A
1:Juist 2: Juist
B
1:Onjuist 2: Juist
C
1:Juist 2: Onjuist
D
1: Onjuist 2: Onjuist

Slide 26 - Quizvraag

een budgetplan is:
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven
C
overzicht wat je gaat uitgeven
D
overzicht wat je inkomsten zijn

Slide 27 - Quizvraag

€50 per maand is hoeveel per week?
A
11
B
12,50
C
11,54
D
11,5

Slide 28 - Quizvraag

De contributie voor de sportclub kost € 9,50 per week. Hoeveel is dat per maand?
A
€ 38
B
€ 41,17
C
€ 40
D
€ 41

Slide 29 - Quizvraag

Je koopt een nieuwe auto en deze kost €53.000.
Na 5 jaar ga je een nieuwe kopen; kosten €60.000.
De restwaarde van je nieuwe auto is na 5 jaar €25.000.
Hoeveel moet je per maand reserveren om over 5 jaar de nieuwe auto te kunnen kopen?
A
573,33
B
583,33
C
593,33
D
600

Slide 30 - Quizvraag

Weektaak
Maken 1.4 en 2.1 en
alle rekensommen van H1

Slide 31 - Tekstslide