Werkwoordspelling OTT

Werkwoordspelling

  1. Wat is een werkwoord?
  2. Wat is het onderwerp in een zin?
  3. Wat is de persoonsvorm in een zin?
  4. Hoe vervoegen we de persoonsvorm?
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling

  1. Wat is een werkwoord?
  2. Wat is het onderwerp in een zin?
  3. Wat is de persoonsvorm in een zin?
  4. Hoe vervoegen we de persoonsvorm?

Slide 1 - Tekstslide

noem een voorbeeld
van een werkwoord

Slide 2 - Woordweb

Werkwoorden

Werkwoorden drukken uit wat je doet:
 fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen...
maar geven ook aan wat je bent:
zijn

Slide 3 - Tekstslide

OTT
A
Onnodige Toets Tijd
B
Onzekere Toekomstige Tijd
C
Onvoltooid Tegenwoordige Tijd
D
Oefenen Tegenwoordige Tijd

Slide 4 - Quizvraag

Werkwoordspelling OTT

Wat betekent OTT?

Onvoltooid Tegenwoordige Tijd
 = de activiteit is nog bezig 

Slide 5 - Tekstslide

Onderwerp
  • Het onderwerp van de zin: de persoon, het dier of het ding die/dat iets doet of iets is 
  • Je vindt het onderwerp door de Wie- of Wat-vraag te stellen. Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek". Wie luistert? De jongen = onderwerp

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in:
"Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zit
C
de man
D
zijn hond

Slide 8 - Quizvraag

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm  is altijd een werkwoord 
  • De persoonsvorm is onlosmakelijk verbonden met het onderwerp
  • Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee: ik loop - wij lopen
  • Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee: ik loop vandaag - ik liep gisteren

Slide 9 - Tekstslide

Zoek de persoonsvorm:
"Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zijn hond
C
de man
D
zit

Slide 11 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 12 - Open vraag

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 13 - Open vraag

Geef de persoonsvorm OTT
"Ik (werken)"
A
werk
B
werken
C
werkt
D
werkte

Slide 14 - Quizvraag

Vervoegen persoonsvorm
 in de OTT

stap 1: bepaal de ik-vorm

Slide 15 - Tekstslide

Hoe bepaal je de ik-vorm?

Slide 16 - Open vraag

Wat doe je met die ik-vorm?

De ik-vorm gebruik je om een werkwoord (de persoonsvorm) te vervoegen in de onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)


Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld
Hoe vervoeg je werken en vinden?


Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

De moeilijke gevallen
  1. klankverandering
  2. dubbele medeklinkers
  3. v of z in het hele werkwoord 

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

wat is de juiste spelling
A
ik wordt
B
ik word
C
ik wort
D
ik worden

Slide 23 - Quizvraag

wat is de juiste spelling
A
hij word
B
hij wort
C
hij wordt
D
hij worden

Slide 24 - Quizvraag

wat is de juiste spelling
A
word jij?
B
wordt jij?
C
wort jij?
D
worden jij?

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de ik-vorm van "sterven"?
Ik .....

Slide 26 - Open vraag

Wat is de ik-vorm van verhuizen?
Ik .......

Slide 27 - Open vraag

Aan de slag!
Maak de opdrachten die horen bij Taalverzorging 2.1

Klaar? 
Werk dan aan de nog openstaande opdrachten uit 
LLK 1.1, 1.2 en 1.4 + TV 1.1 tm 1.3

Slide 28 - Tekstslide