Werkwoordspelling tegenwoordige tijd uitgebreid

Werkwoordspelling
A
Makkie, kom maar op!
B
Redelijk, ik maak af en toe een foutje
C
Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
D
Moeilijk, ik begrijp er niks van
1 / 30
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
A
Makkie, kom maar op!
B
Redelijk, ik maak af en toe een foutje
C
Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
D
Moeilijk, ik begrijp er niks van

Slide 1 - Quizvraag

Werkwoordspelling

  1. Wat is een werkwoord?
  2. Wat is het onderwerp in een zin?
  3. Wat is de persoonsvorm in een zin?
  4. Hoe vervoegen we de persoonsvorm?

Slide 2 - Tekstslide

noem een voorbeeld
van een werkwoord

Slide 3 - Woordweb

Werkwoorden


Werkwoorden drukken uit wat je doet:
 fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen...

maar geven ook aan wat je bent: zijn

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd


 Tegenwoordige Tijd
 = de activiteit is nog bezig 

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in een zin?
  • Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: "De persoon, het dier of het ding die of dat iets doet óf de persoon/dier/ding die of dat wat iets is". 

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp:  Wie- of Wat-vraag
Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek". 
Wie luistert? De jongen = onderwerp 

NEC wint de wedstrijd
Wie wint? NEC
NEC is onderwerp

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in:
"Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zit
C
de man
D
zijn hond

Slide 9 - Quizvraag

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord 
  • De persoonsvorm is altijd verbonden met het onderwerp in een zin


Slide 10 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee: 
ik loop - wij lopen

  • Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee:
 ik loop vandaag - ik liep gisteren

Slide 11 - Tekstslide

Zoek de persoonsvorm:
"Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in:
"De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zijn hond
C
de man
D
zit

Slide 13 - Quizvraag

Geef de persoonsvorm tegenwoordige tijd

"Ik (werken)"
A
werk
B
werken
C
werkt
D
werkte

Slide 14 - Quizvraag

De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

stap 1: bepaal de ik-vorm van het werkwoord;

lopen: ik loop
zitten: ik zit
fietsen: ik fiets

Slide 15 - Tekstslide

Wat is de ik-vorm van:
wonen
leiden
gooien

Slide 16 - Open vraag

Wat doe je met die ik-vorm?

De ik-vorm gebruik je om een werkwoord (de persoonsvorm) te vervoegen in de tegenwoordige tijd 

(zie schema blz. 41 van je handboek)

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld
Springen ➡️ ik spring ➡️ hij spring + t = springt

gooien ➡️ ik gooi ➡️ hij gooi + t = gooit

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Werkwoorden met een -d erin:
Je doet niets anders:
Branden ➡️ ik brand ➡️ jij brand + t = jij brandt

worden ➡️ ik word ➡️ jij word +t = jij wordt

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

wat is de juiste spelling?
A
ik wordt
B
ik word
C
ik wort
D
ik worden

Slide 23 - Quizvraag

wat is de juiste spelling?
A
hij word
B
hij wort
C
hij wordt
D
hij worden

Slide 24 - Quizvraag

Tip bij moeilijke werkwoorden:
Vervang het werkwoord door lopen of smurfen:
jij wordt want ➡️ jij loopt
word jij? ➡️ loop jij?

Hij brandt want ➡️ hij smurft
brand jij? want: ➡️ smurf jij?

Slide 25 - Tekstslide

wat is de juiste spelling?
A
word jij?
B
wordt jij?
C
wort jij?
D
worden jij?

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de ik-vorm van "sterven"?
Ik .....

Slide 27 - Open vraag

Kies de juiste vorm:
A
ik sterft
B
sterft jij?
C
hij sterft

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de ik-vorm van verhuizen?
Ik .......

Slide 29 - Open vraag

kies de juiste vorm:
A
ik verhuiz
B
verhuis jij?
C
hij verhuis

Slide 30 - Quizvraag