Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: "De persoon, het dier of het ding die of dat iets doet óf de persoon/dier/ding die of dat wat iets is".
Slide 6 - Tekstslide
Onderwerp: Wie- of Wat-vraag
Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek".
Wie luistert? De jongen = onderwerp
NEC wint de wedstrijd
Wie wint? NEC
NEC is onderwerp
Slide 7 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in: "Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in: "De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zit
C
de man
D
zijn hond
Slide 9 - Quizvraag
Persoonsvorm
De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord
De persoonsvorm is altijd verbonden met het onderwerp in een zin
Slide 10 - Tekstslide
Persoonsvorm
Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee:
ik loop - wij lopen
Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee:
ik loop vandaag - ik liep gisteren
Slide 11 - Tekstslide
Zoek de persoonsvorm: "Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in: "De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zijn hond
C
de man
D
zit
Slide 13 - Quizvraag
Geef de persoonsvorm tegenwoordige tijd
"Ik (werken)"
A
werk
B
werken
C
werkt
D
werkte
Slide 14 - Quizvraag
De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
stap 1: bepaal de ik-vorm van het werkwoord;
lopen: ik loop
zitten: ik zit
fietsen: ik fiets
Slide 15 - Tekstslide
Wat is de ik-vorm van: wonen leiden gooien
Slide 16 - Open vraag
Wat doe je met die ik-vorm?
De ik-vorm gebruik je om een werkwoord (de persoonsvorm) te vervoegen in de tegenwoordige tijd