Les 4

Huiswerk deze les
Doornemen paragraaf 5.3
Maken de opdrachten van deze paragraaf

Telefoons
Kauwgom in de prullenbak
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Huiswerk deze les
Doornemen paragraaf 5.3
Maken de opdrachten van deze paragraaf

Telefoons
Kauwgom in de prullenbak

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk deze les
Doornemen paragraaf 5.3
Maken de opdrachten van deze paragraaf

Telefoons
Kauwgom in de prullenbak

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies





  • We kijken het gemaakte werk na
  • Ik bespreek paragraaf 5.4  Wat houd je over?
  • je kunt beginnen aan het huiswerk
  • we eidigen met een quizje over de vorige paragrafen
Deze les

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 36
Op de kassabon vind je naast het totaal bedrag ook het btw-bedrag. Wat je dus extra hebt moeten betalen. Ook zie je het percentage btw. Verder zie je ook vaak hoe je betaald hebt (en hoeveel en eventueel bij contant ook het wisselgeld).

Opdracht 37
btw = Belasting Toegevoegde Waarde

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 38
a) De btw op appels is het lage tarief => juist
b) Op de meeste goederen zit 21% btw => juist
c) Voor een tablet betaal je het hoge tarief => onjuist
d) Voor overige behoefte betaal je 21% => onjuist



Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 39
Btw op tandpasta en zonnebrand verlaagd: C (zie tekst)

Opdracht 40
Eten is restaurant is wel eten, en eten zit in het lage tarief.




Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 41
a) Brood: lage tarief. Is nu 9%
b) Fiets: 21%
c) Groente: 9%
d) Tablet: 21% (gaat  het om een medicijn dan 0%)


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 42
Btw is een indirecte belasting omdat je niet meteen aan de overheid deze moet betalen. Via een omweg komt het bedrag uiteindelijk bij de belasting.

Opdracht 43
De btw die de winkelier ontvangt (bovenop zijn verkoopprijs) mag hij niet houden maar moet hij betalen aan de belastingdienst.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 44
De winkelier houd nog altijd de verkoopprijs over aan de verkoop van tanpasta.


Opdracht 45
Andere naam btw: omzetbelasting

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 46
Het geheel is € 263,1 miljard
Het deel (de btw) is € 47,8 miljard
In procenten is dit 47,8 / 263,1 x 100 = 18,2%
Dus bijna 20% => Antwoord A
            
Opdracht 47
Verkoopprijs € 32,- deze is 100%
Consumentenprijs is 121%: 32 / 100 x 121 = € 38,72

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 48
a) Consumentenprijs taart: 9,80 / 100 x 106
= € 10,39
b) Btw op cola = 1,99 - 1,88 = € 0,11
c) In procenten van de verkoopprijs is dit:
0,11 / 1,88 x 100 = 5,9 dus 6% afgerond.

Opdracht 49
De btw is 338,80 - 280 = € 58,80
In procenten is dit 58,80 / 280 x 100 = 21%

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 50
a) De consumentenprijs is inclusief 21% btw dus 121%
€ 744,15 = 121%
100% = 744,15 / 121 x 100 = € 615,-
b) € 158,99 = 121%
100% = 158,99 / 121 x 100 = € 131,40
            
Opdracht 51
a) 1,59 / 106 x 100 = € 1,50
b) € 0,09 (1,59 - 1,50) 
of 6% van 1,50

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 52
a) voor een auto betaal je 21% btw
b) verkoopprijs € 12.500,- is 100%
consumentenprijs is 121% = 12.500 / 100 x 121
= € 15.125,-
            

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doelen van deze les 5.4
Na deze les kun je:
  • uitleggen wat de inkoopwaarde is.
  • beschrijven wat brutowinst is en deze berekenen.
  • voorbeelden geven van bedrijfskosten.
  • beschrijven nettowinst is en deze berekenen.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkoopwaarde
Inkoopprijs = de prijs per stuk die je betaalt voor 1 product dat je (in)koopt.

Inkoopwaarde = het totaal bedrag aan INKOOP van alle producten die je die dag/periode hebt VERKOCHT

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stel: de HEMA koopt in:
100 schriften voor € 0,15 per stuk
20 handdoeken voor € 2,- per stuk
100 paar sokken voor € 1,75 per paar
Bereken de inkoopwaarde
€ 230,-

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Brutowinst
  • Brutowinst = het verschil tussen omzet en inkoopwaarde

  • Omzet = opbrengst = prijs x aantal verkochte artikelen.
  • Inkoopwaarde = waarde van alle ingekochte artikelen
  • Formule: brutowinst = omzet - inkoopwaarde

Omzet
Inkoopwaarde -
Brutowinst

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkoopwaarde = € 7.500,-
Omzet = € 11.300,-
Wat is de brutowinst?
€ 3.800,-

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Je verkoopt frikandelbroodjes voor € 1,00 per stuk. In één pauze verkoop je 60 frikandelbroodjes. Deze heb je ingekocht voor € 25,00 totaal. Wat is je brutowinst?

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Brutowinst is dé winst?
Is brutowinst de het inkomen van de ondernemer?
NEE!!!!!
Naast de kosten van inkoop van spullen, heb je nog meer kosten.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Brutowinst vs. nettowinst
  • Nettowinst is er als alle kosten betaald zijn.

  • Omzet
  • Inkoopwaarde -
  • Brutowinst
  • Bedrijfskosten -
  • Nettowinst / verlies
huur, loon personeel, gas, water en licht, reclame, rente

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Omzet = € 50,- Inkoopwaarde = € 5,-
Overige kosten zijn € 25,-
Bereken de brutowinst en de nettowinst
50 - 5 = 45 - 25 = € 20,-

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk volgende les
Doornemen paragraaf 5.4
Maken: alle opdrachten van deze paragraaf

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 53
Supermarkten kunnen meer winst maken door zelf te gaan produceren.
Opdracht 54
Lage inkoopwaarde zorgt ook voor meer winst
Opdracht 55
Als je meer koopt kun je meer korting bedingen.
Opdracht 56
Het bedrijf zal minder winst maken
            

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 57
a brutowinst = 6843-4140 = 2703
b inkoopwaarde = 1190-720 = 470
Opdracht 58
Belbedrijf
Opdracht 59
huur, personeelskosten en verzekeringskosten
Opdracht 60
brutowinst = 4250-1930 = 2.320
bedrijfskosten = 22+75 = 97
winst die over blijft 2320-97 = 2.223
            

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 61
a dan gaan minder mensen het kopen
b dan zal de winst stijgen
c personeel
Opdracht 62
7490-4160 = 3.330
Opdracht 63
inkoopwaarde 43500-32100 = 11.400
nettowinst 32100-17800 = 14.300

            

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opdracht 64
a geen nettowinst in mei
b maart 11770-8540 = 3.230
   april 15900-9950 = 5.950
   mei 10800-12320 = -/-1.520
in totaal is dit 7.660
Opdracht 65
brutowinst = 54500-28500 = 26.000
bedrijfskosten = 2100+750+600+8200 = 11.650
nettowinst = 26000-11650 = 14.350

            

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afsluiting les

  • er volgen een aantal vragen
  • maak de vraag, we kijken ze daarna na

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarvoor staat de afkorting BTW?
A
Belasting toegevoegde waarde
B
Belasting toekomende waarde
C
Bruto toegevoegde waarde
D
Bruto toekomende waarde

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Inkoopprijs is?
A
verkoopprijs - btw
B
verkoopprijs - winst
C
verkoopprijs - winst - btw
D
afzet - omzet

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verkoopprijs is?
A
inkoopprijs + btw
B
inkoopprijs + winst
C
inkoopprijs + winst + btw
D
afzet x inkoopprijs

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Consumentenprijs is?

2 antwoorden mogelijk
A
inkoopprijs + btw
B
inkoopprijs + brutowinst
C
inkoopprijs + brutowinst + btw
D
verkoopprijs + btw

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Omzet ?
afzet = 100 stuks
verkoopprijs = € 20,-
inkoopprijs = € 12.-
A
omzet is € 2.000,-
B
omzet is € 200,-
C
inkoopwaarde is € 1.200,-
D
inkoopwaarde is € 120,-

Slide 33 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk percentage BTW kennen wij in Nederland?
A
21% en 9% en 0%
B
21% en 19%
C
21% en 6%
D
21% en 9%

Slide 34 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verkoopprijs?

De inkoopprijs van een product is € 1,10.
De brutowinstopslag is 50%.

A
€ 1,10 + 50% van € 1,10 = € 1,65
B
€ 1,10 + 50% van € 1,10 = € 16,50
C
€ 1,10 - 50% van € 1,10 = € 0,55
D
€ 1,10 : (50% van € 1,10) = € 2,-

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verkoopprijs exclusief BTW?

De consumentenprijs voor knippen is € 18,50.
Het BTW-percentage is 9%.


A
€ 16,84
B
€ 20,17
C
€ 15,29
D
€ 16,97

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Consumentenprijs?

Verkoopprijs van een fiets = excl. btw € 200,-
Inkoopprijs is € 50,-.
Het btw-tarief is 21%.

A
200 + (200 x 21%) = € 242,-
B
200 - (200 x 21%) € 158,-
C
150 / 100 x 121
D
200 / 100 x 121

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Consumentenprijs?

De autoverkoopprijs excl. BTW is € 19.834,71.
Het BTW-percentage is 21%.


A
€ 23.999,99
B
€ 16.392,32
C
€ 24.000,00
D
€ 21.619,83

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Omzet?

De afzet van Chips is 800 stuks.
Verkoopprijs per stuk is € 2,-
Inkoopprijs per stuk is € 0,75

A
800 x €2 = €1.600,-
B
800 x €0,75 = € 600,-
C
800 : €2= €400,-
D
800 x 1,25

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De consumentenprijs van een brood is € 3,75. Het btw-tarief is 9%. Bereken de prijs exclusief btw.

Slide 40 - Open vraag

3,75 : 109% x 100 = 3,44