Examentraining 3.7 t/m 3.9

Nederlands
Examentraining 
3.7 t/m 3.9
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Examentraining 
3.7 t/m 3.9

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • 3.7 Conclusies trekken
  • 3.8 Doel en middel
  • 3.9 Toon en houding
  • Oefenexamen maken

Slide 2 - Tekstslide

3.7 Conclusies trekken
Bij sommige examenvragen moet je een conclusie trekken uit een tekst. Dit antwoord moet je uit de tekst afleiden. 

Vaak wordt er een concreet geval beschreven (ook wel een casus genoemd). 

Slide 3 - Tekstslide

3.7 Conclusies trekken
Om dit soort vragen te beantwoorden, lees je de tekst nauwkeurig. Je probeert de algemene informatie uit de tekst toe te passen op het concrete voorbeeld in de casus. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een conclusie?
A
Een nieuwe vraag stellen.
B
Een eindoordeel trekken uit informatie.
C
Een samenvatting van de tekst maken.
D
Een mening geven over een onderwerp.

Slide 5 - Quizvraag

Hoe kun je conclusies trekken uit een tekst?
A
Door alleen de eerste en laatste zin van de tekst te lezen.
B
Door te kijken naar de lay-out van de tekst.
C
Door de tekst snel door te lezen.
D
Door verbanden te leggen tussen verschillende informatie in de tekst.

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het doel van het trekken van conclusies uit een tekst?
A
De tekst veranderen.
B
Een beter begrip krijgen van de inhoud van de tekst.
C
Een mening vormen over de schrijver van de tekst.
D
Een analyse maken van de woordkeuze.

Slide 7 - Quizvraag

Waarom is het belangrijk om kritisch te zijn bij het trekken van conclusies?
A
Omdat conclusies gebaseerd moeten zijn op persoonlijke ervaringen.
B
Omdat conclusies gebaseerd moeten zijn op meningen.
C
Omdat conclusies altijd fout zijn.
D
Omdat conclusies gebaseerd moeten zijn op feiten en niet op aannames.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een valkuil bij het trekken van een conclusie?
A
Te veel verschillende meningen verzamelen
B
Te snel tot een conclusie komen
C
Te veel feiten verzamelen
D
Te lang wachten met het trekken van een conclusie

Slide 9 - Quizvraag

Welke valkuil moet vermeden worden bij het trekken van conclusies?
A
Het trekken van conclusies op basis van de gehele tekst.
B
Het trekken van conclusies op basis van persoonlijke ervaringen.
C
Het trekken van conclusies op basis van slechts een deel van de informatie in de tekst.
D
Het trekken van conclusies op basis van meningen van anderen.

Slide 10 - Quizvraag

Hoe kun je het beste een conclusie trekken?
A
Door alleen naar de positieve feiten te kijken
B
Door alle feiten en argumenten op een rij te zetten
C
Door de feiten te negeren
D
Door je eigen mening te volgen

Slide 11 - Quizvraag

Waarom is het belangrijk om een goede conclusie te trekken?
A
Het maakt niet uit welke conclusie je trekt
B
Het helpt bij het maken van weloverwogen beslissingen
C
Het maakt het leven leuker
D
Het bespaart tijd en moeite

Slide 12 - Quizvraag

3.8 Doel en middel
Op het examen kan gevraagd worden naar het doel en middel van een tekst of videofragment. 

Doel = Waarom zegt iemand dit? Wat is het doel van die uitspraak?
Middel = Wat is de manier waarop iemand te werk gaat? 

Bijvoorbeeld: Hoe bereikt de interviewer dat ze antwoord op haar vraag krijgt, al wil haar gesprekspartner er eigenlijk niets over zeggen?

Slide 13 - Tekstslide

3.9 Toon en houding
Deelnemers aan een gesprek kunnen zich op verschillende manieren opstellen. Hun houding kan neutraal zijn, maar ook partijdig, kritisch, verontwaardigd, enthousiast of afwijzend. Dat merk je aan de inhoud van wat ze zeggen, maar ook aan de toon waarop. 

Voor een leestekst en luistertekst geldt hetzelfde. Iemand die kritisch is, spreekt of schrijft anders dan iemand die enthousiast is. 

Slide 14 - Tekstslide

3.9 Toon en houding
Je kunt een spreker of auteur niet altijd letterlijk nemen. Taalgebruik kan ook ironisch zijn. 

Ironie = iets zeggen of schrijven, tewrijl iemand het tegenovergestelde bedoelt. 

Slide 15 - Tekstslide

Wat is ironie?
A
Een religieus ritueel
B
Een politiek standpunt innemen
C
Een vorm van humor met een dubbele betekenis.
D
Een droevige situatie

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen ironie en sarcasme?
A
Sarcasme is een vorm van compliment
B
Er is geen verschil
C
Ironie is altijd grappig
D
Sarcasme is een bijtende, spottende vorm van ironie.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van ironie?
A
Een brandweerkazerne die afbrandt.
B
Een volle maan op een heldere nacht
C
Een lachende baby
D
Een regenachtige dag

Slide 18 - Quizvraag

Hoe kan ironie gebruikt worden in literatuur?
A
Om een science-fiction verhaal te schrijven
B
Om een kritische boodschap over te brengen.
C
Om een detectiveverhaal te schrijven
D
Om een romantisch verhaal te vertellen

Slide 19 - Quizvraag

Oefenexamen maken
  1. Open via de volgende slide de oefenexamens van Facet. 
  2. Kies een oefenexamen uit en maak het oefenexamen.
    Let op 2F of 3F:
    MBO Nederlands 2F 2016-2017 voorbeeldexamen_oefen
    MBO Nederlands 3F 2016-2017 voorbeeldexamen_oefen
  3. Maak een screenshot van je resultaat en lever deze in via Teams. 

Succes!

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Link