Vertelperspectief NN7 fictie par2

Smile now,
cry later
timer
30:00
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Smile now,
cry later
timer
30:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat vertelt deze cover jou over het boek?
Uit welk land komt deze persoon?
Wat voor soort boek zal het zijn?
woensdag 3 april 2024
  • Smiley: wat vind je er tot nu toe van?
  • Herhaling begrippen fictie

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Smiley: wat vind je er tot nu toe van?

Beoordelingswoord?

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke foto vind jij het meest bij Julia passen?

Slide 4 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Hoe zat het                                                 ook alweer?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vertelperspectief
Als je een verhaal leest, wordt het verhaal aan jou gepresenteerd vanuit een bepaald standpunt. Dit noem je het vertelperspectief.
Je kent de volgende vertelperspectieven:
  • Ik vertelperspectief
  • Hij/Zij vertelperspectief
  • Wisselend vertelperspectief

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  • ik-perspectief (ik-verteller): Je ziet alles door de ogen van de ik. Geschreven in de ik-vorm. Dat levert een subjectief beeld op. Subjectief is 'maar van één kant', alleen maar hoe de ik-persoon over dingen denkt. Je weet als lezer niet meer dan de ik-verteller. Je leert de ik-persoon wel heel goed kennen.

  • hij/zij-perspectief (hij/zij-verteller) Ook hier zie je alles door de ogen van één persoon. Nu wordt de hij-/zij-vorm gebruikt. Ook dit perspectief levert een subjectief beeld op. Je weet alleen maar hoe hij/zij over dingen denkt.

  • wisselend perspectief (alwetende of meervoudige verteller) De verteller wisselt steeds van ik- naar hij/zij-verteller. Je weet dan meer én van meerdere personen (o.a. hoe zij denken). Dit is meestal objectief. Dat geeft dan een 'eerlijker' beeld van wat er gebeurt, omdat je het verhaal van meerdere kanten beleeft.

Slide 7 - Tekstslide

Welk verhaalperspectief kent het verhaal 'Asiel'?
Ik-perspectief (ik-verteller)
Je ziet alles door de ogen van de ik. Geschreven in de ik-vorm. 

Dat levert een subjectief beeld op. Subjectief is 'maar van één kant', alleen maar hoe de ik-persoon over dingen denkt.

Je weet als lezer niet meer dan de ik-verteller. Je leert de ik-persoon wel heel goed kennen.



Slide 8 - Tekstslide

Welk verhaalperspectief kent het verhaal 'Asiel'?
Hij/zij perspectief en wisselend perspectief
  • Hij/zij-perspectief (hij/zij-verteller): Ook hier zie je alles door de ogen van één persoon. Nu wordt de hij-/zij-vorm gebruikt. Ook dit perspectief levert een subjectief beeld op. Je weet alleen maar hoe hij/zij over dingen denkt.


  • Wisselend perspectief (alwetende of meervoudige verteller): De verteller wisselt steeds van ik- naar hij/zij-verteller. Je weet dan meer én van meerdere personen (o.a. hoe zij denken). Dit is meestal objectief. Dat geeft dan een 'eerlijker' beeld van wat er gebeurt, omdat je het verhaal van meerdere kanten beleeft.



Slide 9 - Tekstslide

Welk verhaalperspectief kent het verhaal 'Asiel'?
Personages
Hoofdpersoon
  • Belangrijkste personage in een verhaal. 

  • Wordt uitgebreid beschreven: je leest wat deze persoon denkt en voelt.

  • Heeft meestal een probleem of opdracht in het verhaal dat opgelost of volbracht moet worden. 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Personages beschrijven
Een personage kun je beschrijven aan de hand van karaktereigenschappen.

Denk bijvoorbeeld aan woorden zoals:
  • sociaal - op zichzelf
  • voorzichtig- avontuurlijk
  • Paniekerig-kalm
  • creatief- ordelijk
  • eerlijk- achterbaks/oneerlijk 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Setting en sfeer: hoe zat het ook alweer?
Verhalen spelen zich altijd af op een bepaalde tijd, een bepaalde plaats en in bepaalde omstandigheden. Dat noem je de setting en de sfeer.
  1. Plaats: een land, een dorp, maar ook de ruimte zoals een lokaal of een kamer.
  2. Tijd: verleden, heden of toekomst, maar ook het seizoen en de tijd van de dag zijn van belang.
  3. Omstandigheden: oorlog of vrede, dictatuur, fijn gezin of juist niet.



Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Setting en sfeer: hoe zat het ook alweer?
De combinatie van plaats, tijd en omstandigheden zorgt vaak voor een bepaalde sfeer in een verhaal. 

Bijvoorbeeld verdrietig, angstig, kil, vrolijk, opgelucht.



Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijd: hoe zat het ook alweer?
  • Tijd waarin een verhaal zich afspeelt
  • Verteltijd
  • Vertelde tijd
  • Chronologisch
  • Niet-chronologisch
  • Flashback
  • Flashforward

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Manieren om tijd te herkennen
  • Een jaartal
  • Historische figuren (Willem Barents)
  • Historische gebeurtenissen
  • Gewoontes, voorwerpen, kleding en eten
  • Omgeving

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijd waarin een verhaal zich afspeelt.
  • In de Middeleeuwen
  • in het oude Egypte
  • in de Tweede Wereldoorlog
  • in het heden
  • in de toekomst

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Verteltijd: tijd die het kost om een verhaal te lezen. 

Vertelde tijd: tijd die in het verhaal voorbij gaat. 

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verteltijd
De tijd die nodig is om een verhaal te vertellen
oftewel het aantal pagina's van een boek.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vertelde tijd
De tijd die in een verhaal verloopt.

Dat kunnen minuten, uren, dagen, weken, maanden of jaren zijn.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Chronologie
Chronologische volgorde 
           als het verhaal wordt verteld in de volgorde
           waarin de gebeurtenissen plaatsvinden

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wel of niet chronologisch
De volgorde waarin de gebeurtenissen verteld worden.
  • chronologisch: de gebeurtenissen worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn, dus van begin tot eind.
  • niet-chronologisch: in het verhaal worden sprongen gemaakt naar gebeurtenissen uit verleden of toekomst.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Chronologisch
  • terugverwijzing: in het verhaal wordt kort herinnerd aan wat er in het verleden is gebeurd
  • vooruitwijzing: in het verhaal wordt kort verwezen naar iets wat nog gaat gebeuren

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Niet-chronologisch
  • flashback: in het verhaal word je meegenomen naar het verleden
  • flashforward: in het verhaal word je meegenomen naar de toekomst

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spanning
  • Spanning in een verhaal ontstaat doordat er onverwachte dingen gebeuren. In een bepaalde setting, zoals bij een ontvoering of een misdrijf, kan een gebeurtenis spannend worden. Deze spanning noem je actiespanning. Vaak gebeuren er bij actiespanning veel dingen snel achter elkaar, er is een hoog tempo in het verhaal.
  • Psychologische spanning kan ontstaan doordat je je betrokken voelt bij een personage. Je kunt erg meeleven of iemand juist vreselijk vinden.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spanning
  •  Door open plekken in een verhaal zorgt de schrijver dat je informatie mist. Dit kan ook leiden tot spanning. Jij wilt tenslotte wel weten wat er gebeurd is.
  • Een cliffhanger is een heel bekende manier van spanning opwekken. Een hoofdstuk of een aflevering stopt juist op het spannende moment. Hierdoor blijf jij nieuwsgierig.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beoordelingswoorden
Wat het verhaal met je doet:

 
  • Spannend - saai
  • Duidelijk - verwarrend
  • Humoristisch - zonder humor
  • Veel actie - gebeurt weinig in
  • Verdrietig - vrolijk

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beoordelingswoorden
Realistisch of niet-realistisch?

  • Realistisch of niet-realistisch?
  • Geloofwaardig - ongeloofwaardig
  • Herkenbaar - niet herkenbaar
  • Levensecht - bedacht
  • Kan echt gebeuren - kan niet echt gebeuren

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Opbouw van een boek

Naast verloop van tijd kun je een boek/verhaal bespreken door te kijken naar het begin en einde.


Begin:

- Proloog (verhaal vooraf)

- Inleidend begin (ab ovo)

- Middenin de gebeurtenissen (in medias res)


Einde:

- Open einde

- Gesloten einde

- Epiloog (verhaal achteraf)

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Fragment 'Wreed' - Mel Wallis de Vries

"Schichtig kijk ik over mijn schouder . Het park is donker, nat en verlaten. De schimmen van de hoge bomen zijn de enige getuigen. Ik weet dat ze niks zullen verklappen.

Vaarwel, denk ik terwijl ik me omdraai. Niemand zal zich mij herinneren. En het beste is als ik mezelf ook vergeet.

Plotseling zie ik iets tussen de bomen bewegen! Een moment weet ik niet wat ik moet doen en raak ik in paniek. Maar dan komt alles weer terug. Ik haal diep adem en verschuil me in de donkere schaduwen."

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Op welke manier verwerkt de schrijfster spanning in dit verhaal?

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Cliffhanger
Bij vervolgverhalen, bijvoorbeeld serieboeken of soaps eindigt het verhaal vaak op een spannend moment. Dat noem je een cliffhanger. 
De bedoeling van de schrijver is dat je het volgende boek gaat lezen of de volgende aflevering gaat kijken.
(Cliffhanger betekent letterlijk: iets dat over een rotswand hangt en in de afgrond of in de zee dreigt te vallen.)

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Open plekken
Een schrijver kan ook dingen weglaten uit het verhaal waar je wel nieuwsgierig naar bent, maar waar je niet (meteen) antwoord op krijgt. Dit noemen we open plekken. 

Je móet dan verder lezen om het antwoord te weten te komen.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je krijgt een vermoeden over de afloop
De schrijver schrijft zijn/haar verhaal vaak zo, dat je een vermoeden krijgt over de afloop. 

Je denkt dan te weten hoe het verhaal zal aflopen. 

Soms klopt je vermoeden, soms ook niet. 

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lees het volgende fragment.
'Met zwaailicht giert de ambulance de hoek om. Hij stopt vlak voor hen. Twee ziekenbroeders springen eruit. Ze rennen naar de achterkant van de auto, tillen een brancard naar buiten en lopen haastig langs de portier naar binnen. ‘Opzij allemaal!’ De portier duwt een aantal jongens en meisjes naar achteren. ‘Zo meteen kunnen ze er niet door’ Iedereen praat erover. ‘Misschien valt het wel mee,’ zegt een meisje. ‘Denk dat maar niet,’ horen ze een jongen zeggen. ‘Ik kom er net vandaan. Ze hebben haar in de WC gevonden, helemaal bewusteloos. Er was geen leven in te krijgen. Ze hebben het zelfs met emmers water geprobeerd.’ '

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke truc(s) heeft de schrijver gebruikt om dit fragment spannend te maken?

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel lessenserie Taalkunde

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een taal?
  • Bedenk voor jezelf wat een taal is. Maak daar een woordweb van. (3 min)
  • Overleg met je buur. Vul jullie woordwebben aan. (3 min)
  • Bespreek klassikaal (3 min)

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Smiley



Genre
Titel
Thema
Boodschap
Omgeving

Slide 41 - Tekstslide

Wat vertelt deze cover jou over het boek?
Uit welk land komt deze persoon?
Wat voor soort boek zal het zijn?
Verklaar de titel 'Smiley'

Slide 42 - Tekstslide

Wat vertelt deze cover jou over het boek?
Uit welk land komt deze persoon?
Wat voor soort boek zal het zijn?
Hoe voel je jezelf als
"de moed je in de schoenen zinkt"?

Slide 43 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies