1. Wat gaat je zus kopen?
Qué va a comprar tu hermana?
2. Jij gaat schoenen kopen in de stad.
Tú vas a comprar zapatos en la ciudad.
3. Mijn opa's gaan een pizza eten.
Mis abuelos van a comer una pizza.
4. Mijn vriend en ik gaan een wandeling in het park doen.
Mi amigo y yo vamos a dar un paseo en el parque