CO3_gram_unidad 7_15 de mayo

Unidad 7 gramática
1. Futuro
2. Indicativo / subjuntivo
3. Bijzinnen met cuando + indicativo / subjuntivo
4. Cuándo vs cuando
5. hay que / tener que + infinitief
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Unidad 7 gramática
1. Futuro
2. Indicativo / subjuntivo
3. Bijzinnen met cuando + indicativo / subjuntivo
4. Cuándo vs cuando
5. hay que / tener que + infinitief

Slide 1 - Tekstslide

1. Futuro - toekomstige tijd
hele werkwoord (-ar / -er / -ir) + uitgang
comer       +  é
                         ás
                         á
                         emos 
                         éis
                         án

Slide 2 - Tekstslide

1. Futuro: enkele uitzonderingen
hacer
poder
poner
querer
saber
salir
tener
haré
podré
pondré
querré
sabré
saldré
tendré
harás
podrás
pondrás
querrás
sabrás
saldrás
tendrás
hará
podrá
pondrá
querrá
sabrá
saldrá
tendrá
haremos
podremos
pondremos
querremos
sabremos
saldremos
tendremos
haréis
podréis
pondréis
querréis
sabréis
saldréis
tendréis
harán
podrán
pondrán
querrán
sabrán
saldrán
tendrán

Slide 3 - Tekstslide

2. Indicativo vs subjuntivo
Indicativo
Subjuntivo
presente - hago
presente de subjuntivo - haga
gerundio - estoy haciendo
perfecto - he hecho
indefinido - hice
imperfecto - hacía
pluscuamperfecto - había hecho
futuro - haré

Slide 4 - Tekstslide

3. Bijzinnen cuando + indicativo / subjuntivo

Slide 5 - Tekstslide

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 1: cuando + indicativo + pasado
Cuando estuve la semana pasada en España, visité a mi amiga.
(Toen ik vorige week in Spanje was, bezocht ik mijn vriendin.)

Voorbeeld 2: cuando + indicativo + presente
Cuando estoy en Barcelona la semana que viene, visito a mi tía.
(Als ik volgende week in Barcelona ben, bezoek ik mijn tante.)
Let op: optie 2 gebruik je wanneer er zekerheid is in de nabije toekomst!
(het ticket is geboekt en je tante weet dat je langskomt)

Slide 6 - Tekstslide

Bijzinnen met cuando
Voorbeeld 3: cuando + subjuntivo + futuro
Cuando vaya a España el verano que viene, visitaré a mi amiga.
(Als ik aankomende zomer naar Spanje ga, zal ik mijn vriendin bezoeken.)

Let op: voorbeeld 3 gebruik je wanneer het plan in de toekomst ligt maar nog niet (heel) zeker is - vergelijk voorbeeld 2.
In voorbeeld 3 heb je nog geen reis geboekt, het kan ook zo maar zijn dat je niet gaat.

Slide 7 - Tekstslide

4. cuándo vs cuando
¿Cuándo...? = vraagwoord (Wanneer ...?) + presente / futuro
Voorbeeld: ¿Cuándo verás a tu amiga? / ¿Cuándo ves a tu amiga?
cuando =  voegwoord 
Betekenis: 
1. toen (indicativo - pasado) 
2. wanneer of als (indicativo - presente / subjuntivo - futuro)

Slide 8 - Tekstslide

Cuando … a casa, te llamaré por teléfono

A
llego
B
llegas
C
llegue

Slide 9 - Quizvraag

Es peligroso circular en moto cuando …


A
llueva
B
llueve
C
llovía

Slide 10 - Quizvraag

Cuando no … nadar, no podíamos ir en barco

A
sabía
B
sabemos
C
sepas

Slide 11 - Quizvraag

Cuando sea mayor, (yo) … bombero

A
soy
B
sea
C
será

Slide 12 - Quizvraag

Cuando se rompió mi bicicleta, mi padre me … una nueva.

A
compre
B
compró
C
compra

Slide 13 - Quizvraag

5. hay que / tener que
Om verplichting of noodzaak uit de drukken gebruiken we de volgende uitdrukkingen:
1. Een onpersoonlijke verplichting (dit geldt voor iedereen): 
hay que + infinitief
2. Een persoonlijke verplichting: tener que + infinitief
Door de vervoeging van tener geef je aan wie iets moet doen.
Voorbeeld: tienes (tú) que hacer los deberes

Slide 14 - Tekstslide

Para perder peso, … que hacer mucho ejercicio y comer sano.
A
tener
B
hay
C
tenía

Slide 15 - Quizvraag

Si quiero aprobar este año Matemáticas, … que estudiar mucho

A
tengo
B
tener
C
hay

Slide 16 - Quizvraag

A trabajar
Ga naar moodle en maak de opdrachten af van:
 semana 19 en 20.
Bestudeer de grammatica van hfst 7 en maak ook de evaluación

Slide 17 - Tekstslide