In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Slide 1 - Tekstslide
Grammatica woordsoorten
Werkwoorden
Slide 2 - Tekstslide
Wat gaan we doen vandaag?
- Aan het einde van de les kan je een zelfstandig werkwoord in een zin benoemen.
- Aan het einde van de les kan je een hulpwerkwoord in een zin benoemen.
- Aan het einde van de les kan je een koppelwerkwoord in een zin benoemen.
Slide 3 - Tekstslide
Wat weet je al?
Slide 4 - Tekstslide
Wat weet je al?
Wat? Scan de QR-code. Plaats in de Padlet 3 zinnen. 1 zin bevat een lijdend voorwerp, 1 zin een meewerkend voorwerp en 1 zin een voorzetselvoorwerp.
Hoe? Zelfstandig
Tijd? Vijf minuten
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees alvast de theorie op bladzijde 159-161
Slide 5 - Tekstslide
Uitleg theorie
Lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp.
Slide 6 - Tekstslide
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm + de andere werkwoorden.
Als de woordjes te of aanhet vóór het werkwoord staan, horen die woordjes bij het werkwoordelijk gezegde.
Slide 7 - Tekstslide
Werkwoordelijke uitdrukking
Soms is het werkwoordelijk gezegde een werkwoordelijke uitdrukking
Hij stelde haar van het nieuws op de hoogte.
WG: stelde op de hoogte
Slide 8 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met het werkwoordelijk gezegde doet het onderwerp iets. Het onderwerp het daardoor een belangrijke betekenis
Soms heeft het belangrijkste werkwoord geen duidelijke betekenis. Er is dan een aanvulling nodig dat iets zegt over het onderwerp. Dat is meestal een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Het gezegde in zulke zinnen noemen we daarom het naamwoordelijk gezegde.
Slide 9 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is.
Bestaat uit 2 delen: 1. Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden + koppelwerkwoord 2. Naamwoordelijk deel: zegt iets over het onderwerp
Belangrijk om te weten: in een naamwoordelijk gezegde komt geen lijdend voorwerp voor. Dat is namelijk het naamwoordelijke deel.
Mevrouw Hadioui wordt docent Nederlands. NG: wordt [docent Nederlands]
Mevrouw Hadioui studeert voor docent Nederlands. WG: studeert LV: docent Nederlands
Slide 11 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde:
Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is.
Als het onderwerp iets is, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.
Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden.
Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.
Slide 12 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Robs jongere zus / blijkt / een goede volleybalster / te zijn.
'Robs jongere zus' is iets, namelijk 'een goede volleybalster'.
Vraag: Wat blijkt Robs jongere zus te zijn?
Antwoord: een goede volleybalster
Naamwoordelijk gezegde = blijkt [een goede volleybalster] te zijn
Slide 13 - Tekstslide
Oefenen werkwoordelijk gezegde
Slide 14 - Tekstslide
Oefenen
1. Aan de kassa rekende ik de producten af.
WG: rekende af
2. We hadden de televisie uit moeten zetten.
WG: hadden uit moeten zetten
3. Durf jij daar te blijven staan?
WG: durf te blijven staan
Slide 15 - Tekstslide
Oefenen
1. De leerlingen hebben de docent Frans geregeld op de kast gejaagd.
WG: hebben op de kast gejaagd
2. Op de toets werden de brugklassers stevig aan de tand gevoeld.
WG: werden stevig aan de tand gevoeld
3. Na de fraude bleek de directeur met de noorderzon vertrokken te zijn.
WG: bleek met de noorderzon vetrokken te zijn
Slide 16 - Tekstslide
Oefenen naamwoordelijk gezegde
Slide 17 - Tekstslide
Oefenen
1. Voor de voorzittersfunctie lijkt zij de beste kandidaat.
2. Karin was erg blij met de vondst van haar agenda.
3. Hij is jarenlang de populairste leraar geweest.
4. Ik ben erg benieuwd naar de nieuwe dirigent.
Slide 18 - Tekstslide
1. Voor de voorzittersfunctie lijkt zij de beste kandidaat.
pv: lijkt
o: zij
ng: lijkt de beste kandidaat
2. Karin was erg blij met de vondst van haar agenda.
pv: was
o: Karin
ng: was erg blij
Slide 19 - Tekstslide
3. Hij is jarenlang de populairste leraar geweest.
pv: is
o: hij
ng: is de populairste leraar geweest
4. Ik ben erg benieuwd naar de nieuwe dirigent.
pv: ben
o: ik
ng: ben erg benieuwd
Slide 20 - Tekstslide
Naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde door elkaar heen
Slide 21 - Tekstslide
Gecombineerd
Noteer het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde:
1. Mijn dochter was gisteren ziek.
NG: was ziek
2. Vanmorgen heb ik een glas laten vallen.
WG: heb laten vallen
3. Hij is op school de beste tennisser.
NG: is de beste tennisser
Slide 22 - Tekstslide
Werken aan de opdracht
Wat? Maak opdracht 7, 8 en 10 op bladzijde 96-97
Hoe? Zelfstandig
Tijd? 10 minuten
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Lees verder uit je leesboek of maak ander huiswerk.
Gebruik bladzijde 159-161 van je handboek.
timer
10:00
Slide 23 - Tekstslide
Begrijp je het?
Slide 24 - Tekstslide
Mijn broer is arts in het plaatselijke ziekenhuis.
Slide 25 - Open vraag
De leraar legde de moeilijke les grondig en geduldig uit.
Slide 26 - Open vraag
De zangeres betoverde het publiek met haar prachtige stem en indrukwekkende podiumperformance.
Slide 27 - Open vraag
De schilder lijkt vermoeid na een hele dag schilderen.