Komt gij uit hoogste hemelsfeer of uit de afgrond,
Schoonheid? Uw blik die hels en goddelijk kan zijn,
Verwart, omdat zij kwaad én weldaad op ons afzond,
En daarin vind ik u niet ongelijk aan wijn.
Komt ge uit duistere diepten? Van een ster? Betoverd
Loopt u het Noodlot als een hond na, en ge richt
Naar willekeur een feest aan of een catastrofe,
En zo regeert ge, nooit tot rekenschap verplicht.
Gij schrijdt op lijken, Schoonheid, en schreeuwt spotternijen;
Van wat u siert is Gruwel niet het minst kleinood,
En Moord, een van uw meest beminde snuisterijen,
Hangt als verliefd te dansen op us trotse schoot.
Of gij van God komt of van Satan is om ’t even,
O Schoonheid! Monsterbeest, schrikbarend en naïef!
Als maar uw oog, uw lach, uw voet mij toegang geven
Tot een Oneindigheid, mij vreemd maar innig lief.
Wie ge ook zijt, vorstin, fee met fluwelen ogen,
’t Geeft niet, – Sirene, Engel Gods, Satansprodukt,
Geur, ritme, gloed! – als gij ons maar bereiden moge
Een minder bar heelal, een tijd die minder drukt.