To Be - extra

the verb 'to be' 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

the verb 'to be' 

Slide 1 - Tekstslide

to be
to be = werkwoord (verb)
to be = zijn

Slide 2 - Tekstslide

Zijn
In het Nederlands gebruiken we het werkwoord "zijn" heel veel. Bijvoorbeeld: ik ben grappig, jij bent moe, zij zijn luidruchtig, etc. In het Engels gebruik je daarvoor het werkwoord "to be". 
In het Nederlands bestaat het werkwoord "zijn" uit "ben" (ik ben), "is" (zij is) en "zijn" (wij zijn). In het Engels is het "am" (I am = ik ben), "are" (you are = jij bent/jullie zijn), en "is" (he/she is = hij/zij is).

Bekijk de volgende slide goed, zo ziet het werkwoord "to be" eruit:

Slide 3 - Tekstslide

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'

Ik
ben
Jij
bent
zij
is
Hij 
is
Het
is
Wij
zijn
Jullie
zijn
Zij
zijn
I
am
I'm
You
are
You're
She
is
She's
He
is
He's
It
is
It's
We
are
We're
You
are
You're
They
are
They're

Slide 4 - Tekstslide

Ik ben moe =
Jij bent grappig = 
Hij is te laat = 
Zij is hier = 
Het is 11 uur = 
Wij zijn familie = 
Jullie zijn druk =
Zij zijn vriendelijk = 
I am tired / I'm tired
You are funny / you're funny
He is late / he's late
She is here / she's here
It is 11 o'clock / it's 11 o'clock
We are family / we're family
You are busy / you're busy
They are nice / they're nice

Slide 5 - Tekstslide

Zoals je ziet
is er geen verschil tussen I am en I'm, of you are en you're. 

I'm is een verkorte vorm van I am. Je mag allebei gebruiken. 

Slide 6 - Tekstslide

To be betekent:
A
hebben
B
zijn
C
doen

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn de vormen van 'to be'?
A
I - you -he
B
am - are - is
C
are
D
geen idee

Slide 8 - Quizvraag

To be:
We...
A
is
B
am
C
are

Slide 9 - Quizvraag

To be:
They...
A
are
B
am
C
is

Slide 10 - Quizvraag

To be:
He...
A
are
B
am
C
is

Slide 11 - Quizvraag

To be: I
A
are
B
am
C
is

Slide 12 - Quizvraag

Ontkennende zinnen (niet)
Ontkennende zinnen zijn zinnen waar "niet" in staat: 
I am not funny = ik ben niet grappig.
You aren't happy = jij bent niet gelukkig.

Bekijk de volgende slide over hoe je ontkennende zinnen of "niet-zinnen" in het Engels maakt:

Slide 13 - Tekstslide

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'
negative
(ont-
kennend)
I
am not
I'm not
You
are not
You're not
She
is not
She's not
He
is not
He's not
It
is not
It's not
We
are not
We're not
You
are not
You're not
They
are not
They're not
Ik
ben niet
Jij
bent niet
zij
is niet
Hij 
is niet
Het
is niet
Wij
zijn niet
Jullie
zijn niet
Zij
zijn niet

Slide 14 - Tekstslide

NOT = NIET

Slide 15 - Tekstslide

Ik ben niet moe =
Jij bent niet grappig =
Hij is niet te laat =
Zij is niet hier =
Het is niet 11 uur =
Wij zijn niet familie =
Jullie zijn niet druk =
Zij zijn niet vriendelijk = 
I am not tired / I'm not tired
You are not funny / you aren't funny
He is not late / he isn't late
She is not here / she isn't here
It is not 11 o'clock / it isn't 11 o'clock
We are not family / we aren't family
You are not busy / you aren't busy
They are not nice / they aren't nice

Slide 16 - Tekstslide

Zoals je ziet
is er geen verschil tussen you are not en you aren't OF you're not. 
You aren't is een verkorte vorm van you are not. Je mag allebei gebruiken. 

Slide 17 - Tekstslide

Maak de ontkenning:
________________ (jij bent niet) funny
A
you are not
B
you is not
C
you am not

Slide 18 - Quizvraag

Maak de ontkenning:
_____________ (zij zijn niet) here
A
they is not
B
they are not
C
they am not

Slide 19 - Quizvraag

Maak de ontkenning:
________________ (ik ben niet) tired
A
I am not
B
I is not
C
I are not

Slide 20 - Quizvraag

Waar of niet waar: er zit geen verschil tussen "they are not" en "they aren't", het betekent precies hetzelfde.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quizvraag

Vragende zinnen (questions)
Vragen stellen we de hele dag door. Bijvoorbeeld: 
- Ben jij op school vandaag? 
- Is hij ziek?
- Zijn wij onze boeken vergeten?
Eigenlijk draaien we de eerste twee woorden van de "normale zin" gewoon om: Jij bent op school vandaag --> ben jij op school vandaag?" 
In het Engels doen we dit ook, bekijk de volgende slide om te zien hoe het eruit ziet: 

Slide 22 - Tekstslide

werkwoord 'zijn'


verb 'to be'
'To be'
question
(vragend)
Ben
ik?
Ben
jij?
Is
zij?
Is
hij?
Is
het?
Zijn
wij?
Zijn
jullie?
Zijn
zij?
Am
I
Are
you?
Is
she?
Is
he?
Is
it?
Are
we?
Are
you?
Are
they?

Slide 23 - Tekstslide

Ben ik moe? =
Ben jij grappig? = 
Is hij te laat? = 
Is zij hier? = 
Is het 11 uur? = 
Zijn wij familie? = 
Zijn jullie druk? =
Zijn zij vriendelijk? = 
Am I tired?
Are you funny?
Is he late?
Is she here?
Is it 11 o'clock?
Are we family?
Are you busy?
Are they nice?

Slide 24 - Tekstslide

Maak deze zin vragend:
I am not home.

Slide 25 - Open vraag

Maak deze zin vragend:
You are on vacation.

Slide 26 - Open vraag

Maak deze zin vragend:
She is looking for her friend.

Slide 27 - Open vraag

Maak deze zin vragend:
We are never happy.

Slide 28 - Open vraag

Maak nu het werkblad!

Slide 29 - Tekstslide