Bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk vnw

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je bezittelijk voornaamwoorden en persoonlijke vnw kunt herkennen en kun je ze onderscheiden van andere woordsoorten.


1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je bezittelijk voornaamwoorden en persoonlijke vnw kunt herkennen en kun je ze onderscheiden van andere woordsoorten.


Slide 1 - Tekstslide

Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of andere zelfstandige dingen. Er zijn verschillende soorten voornaamwoorden.

Slide 2 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon, dier of ding aan: 


zij verloren de wedstrijd;
pas op, hij bijt!;
 ik heb het op tafel gelegd.

Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat (meestal) verwijst naar een levend wezen (persoonlijk).

Slide 3 - Tekstslide

 Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort

jullie tuin,                   ons feest,                      jouw beste vriend.

Een bezittelijk voornaamwoord is een woord dat een relatie aangeeft tussen een zelfstandig naamwoord en een persoon, dier of instantie (bezittelijk).

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Wat weten we nog van het persoonlijk voornaamwoord?



Pers. vnw=

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) vervangt een zelfstandig naamwoord.

Bijvoorbeeld: Faisel kan heel hard schaatsen → Hij kan heel hard schaatsen.

Marije geeft het boek aan Maud → Zij geeft het boek aan haar.

Slide 6 - Tekstslide

Het lidwoord "het"wordt opgevolgd door een?
bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Tekstslide

Je, haar, ons, jullie en hun  kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn. 

Je kunt de woordsoort bepalen door het woord te vervangen door hij, hem of zijn.

Slide 8 - Tekstslide

Een persoonlijk voornaamwoord kun je vervangen door hij of hem.
– Is dit volbloedpaard van jullie? → Is dit volbloedpaard van hem? → jullie = pers.vnw
• Een bezittelijk voornaamwoord kun je vervangen door zijn.
– Dat is haar verrekijker. → Dat is zijn verrekijker. → haar = bez.vnw

Slide 9 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst een mens, een dier of een ding aan: deze vrouw, dat paard, die fiets. 

Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden: deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

Slide 10 - Tekstslide

Een aanwijzend voornaamwoord kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan. 

Als het alleen staat, kun je het zelfstandig naamwoord er soms wel achter denken:
Deze rode fiets vind ik mooier dan zo’n zwarte (fiets). Vind jij dat ook? 

Slide 11 - Tekstslide

Let op:
• De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.
• Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs) zijn geen aanwijzend voornaamwoord.

Slide 12 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vr.vnw): wie, wat, welk(e), wat voor (een). Ze staan meestal aan het begin van een vraag:
Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?
– Naar welk land gaat je vriendin op vakantie?

Slide 13 - Tekstslide

Soms staat een vragend voornaamwoord aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag:
– Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.

Slide 14 - Tekstslide

Let op:
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord:
– Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde, loopt daarginds.
Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 15 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord het wordt opgevolgd door ?
een werkwoord en kun je vervangen door "dat"

Voorbeeld:
Het is goed.
Dat is goed.

Slide 16 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het bezit waarbij het hoort. Bijvoorbeeld: jouw pen, mijn tas, ons huis.


Als een voornaamwoord achter het bezit staat, is het een persoonlijk voornaamwoord.


Bijvoorbeeld: de pen van jou, de tas van mij, de hond van ons.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Link

Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden of bezittelijke voornaamwoorden.
A
klopt
B
klopt niet
C
soms

Slide 19 - Quizvraag

Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat (meestal) verwijst naar een levend wezen (
A
klopt niet
B
soms
C
klopt wel

Slide 20 - Quizvraag

Een bez.vnw geeft niet de relatie aan tussen een zelfstandig naamwoord en een persoon, dier of instantie
A
klopt
B
klopt niet

Slide 21 - Quizvraag

Heeft hij zijn boeken al ingeleverd.
hij =
A
pers,vnw
B
bez. vnw
C
vrag.vnw
D
betr.vnw

Slide 22 - Quizvraag

Heeft hij zijn boeken al ingeleverd.
zijn=
A
bez.vnw
B
pers.vnw
C
betr. vnw
D
aanw.vnw

Slide 23 - Quizvraag

Met zulke praatjes hoef je niet aan te komen.
zulke =
A
betr.vnw
B
bez.vnw
C
aanw.vnw
D
pers.vnw

Slide 24 - Quizvraag

Die jongen zoekt een vriendin.
die =
A
pers.vnw
B
aanw.vnw
C
vr ,vnw
D
bez.vnw

Slide 25 - Quizvraag

Wat je aan Iris vertelde klopt niet
A
bez.vnw
B
pers.vnw
C
betr.vnw
D
aanw.vnw

Slide 26 - Quizvraag

mens, dier, plant of ding zijn?
A
znw
B
vr. vnw
C
bez.vnw
D
bijv.nw

Slide 27 - Quizvraag

Wat geef jij aan hem?
Wat is ?
A
aanw.vnw
B
vr.vnw
C
bez.vnw
D
znw

Slide 28 - Quizvraag

Mijn vader heeft mij een mooie fiets gegeven.
Mij is?
A
aanw.vnw
B
bez.vnw
C
pers.vnw
D
bijv.nw

Slide 29 - Quizvraag

T-mobile heeft de storing verholpen
T-mobile=
A
vz
B
aanw.vnw
C
znw
D
bez.vnw

Slide 30 - Quizvraag

Koos brak onverwacht zijn been in de halfpipe.
Zijn=
A
ww
B
vr.vnw
C
vz
D
bez.vnw

Slide 31 - Quizvraag

Hij heeft zijn iPhone in de trein laten liggen.
Iphone=
A
vz
B
znw
C
ww
D
bez.vnw

Slide 32 - Quizvraag

Margriet deelde ijsjes uit aan de leraren
A
bez.vnw
B
aanw.vnw
C
vr.vnw
D
ww

Slide 33 - Quizvraag

Hij mailde mijn ouders mijn gedrag.
Mailde=
A
znw
B
bijv.nw
C
vz
D
ww

Slide 34 - Quizvraag

Wat heb je gedaan?

'je' is een ....
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 35 - Quizvraag

Wie haalt jullie op?

Wat voor soort is het woord JULLIE?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 36 - Quizvraag

Wie haalt jullie op?

Wat voor soort is het woord WIE?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 37 - Quizvraag

MIJN telefoon ligt nog aan de lader.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 38 - Quizvraag

Vanavond ga IK naar de film.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?
De jongen wees naar haar.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 40 - Quizvraag

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 41 - Tekstslide

Nu zelfstandig aan de slag

Wat nu?

 Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz.81

Maken opdr. 1 t/m 6

blz. 111-112


WERK NIET TE GEHAAST









Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Link

Aan de slag

Slide 44 - Tekstslide

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd

Wat moet je onthouden, is belangrijk?
 
Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?



Slide 45 - Tekstslide