L'adverbe / Het bijwoord

Welke concrete acties ga je ondernemen om je zo goed mogelijk voor te bereiden op MP2?
1 / 31
volgende
Slide 1: Open vraag
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welke concrete acties ga je ondernemen om je zo goed mogelijk voor te bereiden op MP2?

Slide 1 - Open vraag

Bonjour

Slide 2 - Tekstslide

Buts: 
Aan het einde van deze les, ken je het verschil tussen het bijvoeglijk naamwoord en het bijwoord
en weet je hoe je een bijwoord vormt in het Frans.

Slide 3 - Tekstslide

Quiz Grammaire A
Het bijwoord (L'adverbe) en het bijvoeglijk naamwoord (L'adjectif)

Slide 4 - Tekstslide

Een bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over...

Slide 5 - Woordweb

(interessant = intéressant)
C'est un .............. film ...............
A
un film intéressant
B
un intéressant film
C
un film intéressante
D
un intéressante film

Slide 6 - Quizvraag

(sportief = sportif)
Ce sont des ...............garçons ...............
A
des garçons sportif
B
des sportifs garçons
C
des garçons sportifs
D
de garçons sportives

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het verschil?
Il skie bien.
C'est un bon skieur.
Tekst

Slide 8 - Open vraag

Paul est activement recherché
Malheureusement, nous ne pouvons pas aller en vacances
Elle a très mal joué
Sophie est vraiment fatiguée
Joseph est un garçon super sympa!

Slide 9 - Sleepvraag

Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord of een hele zin

Tu as bien travaillé

Tu as travaillé très bien

C’est une très belle maison

Heureusement, il a eu du succès.


NB Een bijwoord heeft maar één vorm !!!!!! Er is dus geen verschil tussen enkelv/meerv mann/vrwl

Slide 10 - Tekstslide

Vorming van het bijwoord

Een bijv.nw. eindigend op een klinker:  -ment erachter

  • voorbeeld: vrai >>>> vraiment


"Il parle vraiment deux langues!"










Slide 11 - Tekstslide

Vorming van het bijwoord

Een BN eindigend op een medeklinker:  Zet het BNin het vrouwelijk en dan -ment erachter

  • voorbeeld: heureux --> heureuse --> heureusement


"Heureusement, c'est le week-end!"


Slide 12 - Tekstslide

Vorming van het bijwoord

Een BN eindigend op –ent of –ant :

--> ent  krijgt emment            évident --> évidemment

   

--> ant krijgt  amment            constant --> constamment

Pas op de uitzondering: Lent --> Lentement


Slide 13 - Tekstslide

Bijzondere gevallen

bon >>>>>>> bien

meilleur >>>> mieux

mauvais >>>> mal

long >>>>>>> longtemps

rapide >>>>> vite/rapidement

gentil >>>>>> gentiment

Slide 14 - Tekstslide

Je gebruikt een bijwoord als het iets zegt over een werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord?
J'ai _______(vrai) besoin de l'argent
A
vraie
B
vraiement
C
vrai
D
vraiment

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord?
C'est un _______ livre.
A
mauvaise
B
mal
C
mauvais
D
mals

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het juiste antwoord?
Pouvez-vous parler plus ______(lent) s.v.p.?
A
lent
B
lentment
C
lente
D
lentement

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het bijwoord van "sportif"
A
sportifment
B
sportifement
C
sportivement
D
sportivment

Slide 19 - Quizvraag

Goed of fout?
Il parle poliment
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quizvraag

Goed of fout?
Je parle bon français
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quizvraag

Goed of fout?
Il roule lentment
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quizvraag

Goed of fout?
C'est un bon chanteur.
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quizvraag

Goed of fout?
il joue mal.
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quizvraag

Welk woord is géén bijwoord?
A
rapidement
B
bien
C
gratuit
D
longtemps

Slide 25 - Quizvraag

Maak van "doux" een bijwoord.
A
douce
B
douxment
C
doucement
D
douxement

Slide 26 - Quizvraag

Bijwoord van gewelddadig

Violent --> ?
A
Violentment
B
Violentement
C
Violemment

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het bijwoord van bon?
A
bien
B
bonnement
C
bonment
D
bienment

Slide 28 - Quizvraag

Si tu travailles ………………….., tu vas avoir une bonne note. ​

A
mieux
B
meilleur
C
bon
D
bonne

Slide 29 - Quizvraag

Adjectif ou adverbe ?
L’équipe (vrl) des Pays-Bas était …….(goed) .
Elle ne jouait pas …….. (slecht)

Slide 30 - Open vraag

Questions?

Slide 31 - Tekstslide