Functie doel/woordgebruik en woordenschat

-Doel van een verslag-

Wat schrijf je op in een observatieverslag?

A
Alleen wat je ziet gebeuren.
B
Wat je ziet gebeuren en waarom dat zo is.
C
Wat je ziet gebeuren en wat jij daar van vindt.
D
Je schrijft alleen op wat je ziet gebeuren en wat je al zeker weet over de situatie.
1 / 17
volgende
Slide 1: Quizvraag
OnderwijsassistentenMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

-Doel van een verslag-

Wat schrijf je op in een observatieverslag?

A
Alleen wat je ziet gebeuren.
B
Wat je ziet gebeuren en waarom dat zo is.
C
Wat je ziet gebeuren en wat jij daar van vindt.
D
Je schrijft alleen op wat je ziet gebeuren en wat je al zeker weet over de situatie.

Slide 1 - Quizvraag

-Doel van een verslag-

Wat is een verschil tussen informerende tekst en een uiteenzettende tekst?
A
Een informerende tekst beschrijft een feit, een uiteenzettende tekst beschrijft meerdere standpunten.
B
Een informerende tekst beschrijft een situatie, een uiteenzettende tekst vertelt wat er gebeurd is.

Slide 2 - Quizvraag

De kinderen zitten in de kring. Omdat het thema 'voorjaar' is, praten we over de dieren die in het voorjaar geboren worden en hoe ze heten. De kinderen leren de namen van de dieren: kuiken, kalf, veulen, lam en biggetje
A
tekstdoel : uiteenzetten
B
tekstdoel: informeren
C
tekstdoel: instrueren
D
tekstdoel: overtuigen

Slide 3 - Quizvraag

-Adequaat gebruik van feit en mening-

Welke zin is feitelijk?
A
Kinderen die het antwoord door de klas roepen zijn storend.
B
De jongen stoort zijn klasgenoten door het antwoord door de klas te roepen.
C
De jongen roept het antwoord door de klas.

Slide 4 - Quizvraag

-Adequaat gebruik van feit en mening-

Welke zin is feitelijk?
A
Ik vind voltooid deelwoorden lastig.
B
Voltooid deelwoorden zijn lastig.
C
De meeste leerlingen houden er niet van om voltooid deelwoorden te gebruiken.

Slide 5 - Quizvraag

-Doel van een verslag-

Welke zin is instruerend?


A
Voor deze oefening moet je iets opschrijven
B
Ik wil dat je aantekeningen maakt!
C
Wil je je potlood pakken en het opschrijven?
D
Pak een potlood en schrijf het op

Slide 6 - Quizvraag

-Het doel van een verslag-

Wat is interpreteren?
A
Zeggen wat je denkt
B
Een conclusie trekken
C
Uitleggen
D
Waarnemen

Slide 7 - Quizvraag

-Doel van een verslag-

Wat zijn voorbeelden van het tekstdoel amuseren?


A
Een romantisch boek, een Donald Duck, een kookboek, een songtekst
B
Een romantisch boek, een Donald Duck, een gedicht, een songtekst
C
Een reisverslag, romantisch boek, gedicht en een kookboek
D
Een romantisch boek, een songtekst, een folder van Ikea en een gedicht

Slide 8 - Quizvraag

-Doel van een verslag-

In welke tekstsoort staat de mening van de schrijver?
A
Een informatieve tekst
B
Een instruerende tekst
C
Een overtuigende tekst
D
Een uiteenzettende tekst

Slide 9 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
De opbouw van elk verslag is: inleiding, kern en slot
A
niet waar
B
waar

Slide 10 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
Wat schrijf je in de inleiding van je verslag?
A
Waarom je het verslag schrijft
B
Algemene informatie
C
Je mening over het onderwerp
D
Een korte samenvatting

Slide 11 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
Wat zijn voorbeelden van opvulwoorden?
A
Erg, dus, heel, vaak
B
Misschien, deze, die, want
C
Heel, te, erg, zijn
D
Eigenlijk, zouden, te, kunnen

Slide 12 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
Wat zijn voorbeelden van signaalwoorden?
A
Terwijl, hoe laat, tot, ten derde, tijdens
B
Erg, blauw, vlug, rond
C
Terwijl, omdat, samengevat, als....
D
Ten eerste, tot slot, veel, maar

Slide 13 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
Wat zijn 'stopwoordjes'?
A
Woorden als: 'ennuh', 'duh', 'ehm'
B
Verkleinwoorden: doosje, potloodje, tasje
C
Woorden die niets aan je tekst toevoegen.
D
Woorden die je vaak gebruikt, maar die weinig bijdragen in een tekst.

Slide 14 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
Wat zijn verwijswoorden?
A
Meestal kleine woorden die verwijzen naar andere woorden in tekst of zin: daar, ze, hem, deze.
B
Een soort van aanwijswoorden: deze, dat, die.
C
Woorden die verwijzen naar iets wat nog gaat komen: 'daar vertel ik je later meer over'.
D
Woorden die je een richting op wijzen: noord, oost, zuid, west.

Slide 15 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
Synoniemen kunnen elkaar vervangen in een tekst, zonder dat de betekenis verandert.
A
Niet waar
B
waar

Slide 16 - Quizvraag

-Woordgebruik en woordenschat-
Waarom is het verstandig om vooral enkelvoudige zinnen te schrijven?
A
Omdat dan de structuur van je tekst duidelijker wordt.
B
Omdat dat de leesbaarheid verbetert.
C
Dan maak je minder snel spellings-, grammatica- en interpunctiefouten.

Slide 17 - Quizvraag