H3 oefenvragen

Hoe noemen we de periode tussen 2 oorlogen?
A
Interbellum
B
Tussentijd
C
La belle epoque
D
Roaring twenties
1 / 43
volgende
Slide 1: Quizvraag
GeschiedenisMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoe noemen we de periode tussen 2 oorlogen?
A
Interbellum
B
Tussentijd
C
La belle epoque
D
Roaring twenties

Slide 1 - Quizvraag

In welke periode was het interbellum?
A
1917-1945
B
1919-1939
C
1918-1939
D
1919-1940

Slide 2 - Quizvraag

Hoe noem je politieke reclame?
A
propaganda
B
persoonverheerlijking
C
interbellum
D
totalitairisme

Slide 3 - Quizvraag


Welke staatkundige kaart hoort bij Europa tijdens het Interbellum?
Gebruik de bron
A
kaart 1
B
kaart 2
C
kaart 3
D
kaart 4

Slide 4 - Quizvraag

Lees de zes feiten over de VS in het interbellum. Noteer de cijfers 1 t/m 6 in de juiste tijdsvolgorde.

A. De beurs kan de waardevermindering van de aandelen niet aan en stort in.
B. De Amerikaanse industrie produceert heel veel luxegoederen en verkoopt die wereldwijd.
C. Als na de WOI de Europese landen weer gaan produceren neemt de winst van Amerikaanse bedrijven af.
D. Amerikaanse burgers willen delen in de winst en kopen aandelen.
E. Grote bedrijven gaan minder produceren en moeten mensen ontslaan.
F. Werkelozen mensen hebben minder geld en willen hun aandelen aan de bank terug verkopen


A
B, D, C, E, F, A
B
C, F, D, B, A, E
C
C, F, B, D, E, A
D
F, D, F, B, E, A

Slide 5 - Quizvraag

Lees de zes zinnen over Rusland in het interbellum. Welke cijfers zijn juist?

1 De communisten bouwden in hoog tempo de zware industrie op.
2 De economische productie werd voorgeschreven door de staat.
3 De landbouwpolitiek van de communisten bracht voorspoed voor de boeren.
4 De landbouw werd door de communisten geprivatiseerd. (=privébezit)
5 Kolchozen waren tegenstanders van de communisten.
6 Stalin had binnen de communistische partij alle macht.
A
1, 2 en 6
B
3, 4 en 6
C
2, 5 en 6
D
1, 2 en 4

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer was de Russische Revolutie?
A
1914
B
1916
C
1917
D
1918

Slide 7 - Quizvraag

Welke bewering is waar?
A
Voor de Russische revolutie had Lenin als Tsaar alle macht.
B
Na de Russische revolutie waren alle mensen gelijk aan elkaar door het communisme.

Slide 8 - Quizvraag

WO I is de directe oorzaak van de Russische revolutie?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

De Russische Revolutie werd geleid door …..
A
Vladimir Lenin
B
Nicolaas II Romanov
C
Jozef Stalin
D
Leon Trotsky

Slide 10 - Quizvraag

Welke oorzaken van de Russische Revolutie heb je geleerd?
A
Tsaar regeert alleen/ autocratisch
B
Honger / misoogst
C
Geen macht voor het volk
D
Het voorspoedige verloop van de WOI voor de Russen

Slide 11 - Quizvraag

Wie grepen de macht tijdens de Russische Revolutie?
A
De liberalen
B
De communisten
C
De sociaal-democraten
D
De nationalisten

Slide 12 - Quizvraag

Welke bewering over de Russische revolutie is NIET waar?
A
Voor de revolutie was de Tsaar aan de macht
B
Door de revolutie kwam Lenin aan de macht
C
Voor de revolutie was iedereen gelijk
D
Lenin maakte Rusland communistisch

Slide 13 - Quizvraag

Waarom neemt Rusland niet langer deel aan de Eerste Wereldoorlog?
A
Onbeperkte duikbotenoorlog
B
Onderschept telegram
C
Ruzie met Duitsland
D
Russische Revolutie

Slide 14 - Quizvraag


Welke bewering past bij de bron?
Gebruik de bron
A
Door de crisis in het kapitalisme zal er een revolutie ontstaan in de Sovjetunie.
B
Door de economische ontwikkeling van de Sovjetunie zal het communisme winnen van het kapitalisme.
C
Door de economische ontwikkeling van het kapitalisme zal het kapitalisme winnen van het communisme.
D
Door de Russische Revolutie zal er een crisis ontstaan in het kapitalisme.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is GEEN kenmerk van Fascisme?
A
nationalisme
B
een sterke leider
C
gebruik van geweld
D
democratie is noodzakelijk

Slide 16 - Quizvraag

Waar hoort het volgende kenmerk bij:
Iedereen is gelijk
A
Communisme
B
Fascisme

Slide 17 - Quizvraag

Welk kenmerk van fascisme zie je hier?
A
persoonverheerlijking
B
nationalisme
C
geen democratie
D
verheerlijking van geweld

Slide 18 - Quizvraag

Wie legde de basis voor het fascisme?
A
Mussert
B
Franco
C
Hitler
D
Mussolini

Slide 19 - Quizvraag


Welke ideologie (gedachtegoed) had de Sovjet Unie?
A
Communisme
B
Kapitalisme
C
Nationalisme
D
Fascisme

Slide 20 - Quizvraag

Planeconomie hoort bij
A
Mussolini
B
Stalin
C
Lenin
D
Hitler

Slide 21 - Quizvraag

Wie is deze man?
A
Lenin
B
Stalin
C
Mussert
D
Mussolini

Slide 22 - Quizvraag

Wat is GEEN antidemocratie?
A
Lenin- Rusland
B
Mussolini- Italie
C
Hitler- Duitsland
D
Rutte- Nederland

Slide 23 - Quizvraag

Wat was de bierkellerputsch
A
communistische revolutie
B
staatsgreep van Mussolini
C
staatsgreep van de nazi's
D
schoonmaken van de bierkelder

Slide 24 - Quizvraag

Een vrouw laat haar kachel branden op papiergeld. Waar en wanneer is deze foto gemaakt?

A
in de Verenigde Staten, kort na de beurskrach van 1929
B
in Duitsland, tussen 1921 en 1924, toen de inflatie extreem hoog was
C
in Italië, kort nadat Mussolini aan de macht kwam.
D
in de Republiek van Weimar, direct nadat de keizer naar Nederland was gevlucht

Slide 25 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over de politieke ideeën van Benito Mussolini.

Over welke ideeën van Mussolini geven de fragmenten je informatie?

A
Fragment 1 geeft informatie over zijn communistische ideeën, fragment 2 over zijn nationalistische ideeën.
B
Fragment 1 geeft informatie over zijn nationalistische ideeën, fragment 2 over zijn antidemocratische ideeën.
C
Fragment 1 geeft informatie over zijn nationalistische ideeën, fragment 2 over zijn totalitaire ideeën.
D
Fragment 1 geeft informatie over zijn totalitaire ideeën, fragment 2 over zijn antidemocratische ideeën.

Slide 26 - Quizvraag

Lees eerst de bron.

Welke zin past het best bij de bron?

Uit de tekst blijkt dat Mussolini vond dat:
A
alle mensen gelijk behandeld moeten worden.
B
het volk geregeerd moet worden door diegene die dat het beste kan.
C
in een democratie het volk te weinig macht heeft.
D
geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 27 - Quizvraag

Welk begrip past bij de bron?
A
Collectivisatie
B
Strafkamp
C
Showproces
D
Planeconomie

Slide 28 - Quizvraag

Welk begrip wordt er bedoeld met ...
"schaalvergroting van de landbouwbedrijven"
A
grote terreur
B
planeconomie
C
werkverschaffing
D
collectivisatie

Slide 29 - Quizvraag

Vraag en aanbod bepalen hoeveel auto's er gemaakt worden.
A
Planeconomie
B
vrijemarkteconomie
C
vrije economie
D
slimme economie

Slide 30 - Quizvraag

Welk begrip past er bij de afbeelding?
A
Collectivisatie
B
Strafkamp
C
Eigendom
D
Planeconomie

Slide 31 - Quizvraag

Bekijk eerst de bron.

Welk begrip past het beste bij de bron?
A
collectivisatie
B
indoctrinatie
C
planeconomie
D
totalitair

Slide 32 - Quizvraag

Stalin organiseerde showprocessen. Welke reden had hij daarvoor?

A
Zo liet hij zien dat hij beter was dan zijn voorganger, die mensen zonder proces in strafkampen liet opsluiten.
B
Dankzij de showprocessen werd duidelijk dat de planeconomie goed werkte.
C
Dankzij de showprocessen leek het alsof er in de Sovjet-Unie een eerlijke rechtspraak was.
D
Door de showprocessen werd Stalin steeds populairder, ook bij zijn tegenstanders.

Slide 33 - Quizvraag

In welk jaar begon de economische crisis?
A
1919
B
1928
C
1929
D
1939

Slide 34 - Quizvraag


Welk gevolg past bij deze afbeelding?
A
economische crisis van 1929
B
Hitler kwam aan de macht in 1933
C
Het Dawesplan
D
Het Marshallplan

Slide 35 - Quizvraag

De economische crisis van 1923 werd veroorzaakt door:
A
Herstelbetalingen
B
de beurskrach in Amerika
C
de bezetting van het Ruhrgebied
D
het aftreden van keizer Wilhelm II

Slide 36 - Quizvraag

De Beurskrach houdt in:
A
De economische crisis van 1929
B
De daling van de welvaart
C
De ineenstorting van de aandelenkoers op de beurs van Wallstreet

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de directe aanleiding tot de economische crisis van 1929?
A
Er ontstaat paniek op de beurs: mensen verkopen hun aandelen
B
Fabrieken hebben een te grote voorraad
C
Mensen kopen spullen op afbetaling

Slide 38 - Quizvraag

In 1929 stortte de beurs op Wall Street in. Het gevolg daarvan was een wereldwijde economische crisis. Duitsland werd door deze crisis extra zwaar getroffen.

Waarom werd Duitsland extra zwaar getroffen door de wereldwijde economische crisis?
A
De Verenigde Staten hadden hun financiële hulp aan Duitsland stopgezet.
B
Duitsland had geld uitgeleend aan andere landen om de economie weer op te bouwen.
C
Hitler had enorme schulden gemaakt om het leger weer op te bouwen.
D
Roosevelt had opdracht gegeven om alle Duitse producten uit Amerikaanse winkels te halen.

Slide 39 - Quizvraag

Vooraf controleren van de pers
A
Gelijkschakeling
B
Indoctrinatie
C
propaganda
D
censuur

Slide 40 - Quizvraag


Welk kenmerk van Stalinisme herken je in de bron hiernaast?
A
Censuur
B
Persoonsverheerlijking
C
Propaganda
D
Showprocessen

Slide 41 - Quizvraag


Welk woord hoort NIET bij deze  afbeelding?
A
Indoctrinatie
B
Propaganda
C
Persoonsverheerlijking
D
Collectivisatie

Slide 42 - Quizvraag


Op welk onderdeel van de politiek van Stalin heeft de tekenaar kritiek?
A
Op de indoctrinatie van de Russische bevolking
B
Op de persoonsverheerlijking van Stalin
C
Op de propaganda in de Sovjetunie
D
Op de vervolging van politieke tegenstanders

Slide 43 - Quizvraag