Intensifiers

Oefentoets pw unit 1 + 3
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets pw unit 1 + 3

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn intensifiers?
Intensifiers zijn woorden die andere woorden intenser maken/ versterken. In het Nederlands heten deze woorden bijwoorden.

It is very exciting to be back after an incredibly long break.

I was kind of disappointed about my test results.

Slide 2 - Tekstslide

Waar staan intensifiers?
Intensifiers  staan direct vóór het woord waar ze iets over zeggen en geven antwoord op de vraag: Hoe? (How?)

Ralph is angry.               Ralph is boos.
Hoe boos is Ralph?
Ralph is really angry.

She is creative.               Ze is creatief.
Hoe creatief is ze?
She’s extremely creative.














Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn intensifiers?

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een intensifier in een zin?
A
om de zin langer te maken
B
om de betekenis van een ander woord af te zwakken
C
om de betekenis van een ander woord te versterken

Slide 5 - Quizvraag

Welke is geen intensifier?
A
extremely
B
really
C
too
D
quickly

Slide 6 - Quizvraag

Kies de juiste intensifier:

This story is far perfectly / too / such scary for me. I can’t continue reading.
A
perfectly
B
too
C
such

Slide 7 - Quizvraag

Kies de juiste intensifier:

Thank you perfectly / very / seriously much!
A
Perfectly
B
Very
C
Seriously

Slide 8 - Quizvraag

Welke van deze woorden zijn intensifiers: absolutely, deeply, extremely, quite, really, so, too, very
A
allemaal
B
geen van allen
C
alleen absolutely
D
alleen really

Slide 9 - Quizvraag

Intensifiers: samengevat
Wat?: versterkt(=intensifies) de betekenis van een ander woord 

Hoe?: zet het woord voor het woord waar ze iets over zeggen.

Vb: She is extremely angry right now. 

Slide 10 - Tekstslide

Tips
  • Vertaal de zin en bepaal welk woord het meest passend is.
  • Leer de betekenis van alle 'intensifiers' uit je hoofd.

Slide 11 - Tekstslide

IMPORTANT!
Don't confuse to with too
to = naar  
too = te  

Slide 12 - Tekstslide

Prepositions of place 

Slide 13 - Tekstslide


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) the box.
A
opposite
B
up
C
on the top of
D
under

Slide 14 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is sitting (...) the box.
A
under
B
on
C
between
D
next to

Slide 15 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) the box.
A
on the left
B
under
C
above
D
behind

Slide 16 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) the box.
A
opposite
B
between
C
in front of
D
below

Slide 17 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) the box.
A
behind
B
opposite
C
between
D
under

Slide 18 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) the box.
A
in front of
B
opposite
C
between
D
above

Slide 19 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) the box.
A
opposite
B
between
C
in front of
D
in

Slide 20 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The boxes are (...) the cat.
A
in front of
B
around
C
under
D
between

Slide 21 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) the boxes.
A
opposite
B
between
C
next to
D
below

Slide 22 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is sitting (...) the cactus.
A
opposite
B
on
C
near
D
below

Slide 23 - Quizvraag


Choose the correct
preposition of place.

The cat is (...) school
A
at
B
on
C
in
D
by

Slide 24 - Quizvraag

Fill in the correct preposition of place:
He was standing _________ (tussen) her and the door.

Slide 25 - Open vraag

Grammar: Degrees of comparison

Slide 26 - Tekstslide

Complete the sentence by filling in the correct preposition of place.
She wore a T-shirt _________________ her jacket. (onder)

Slide 27 - Open vraag


Comparisons:
That girl is ...... (smart) than her sister.

Slide 28 - Open vraag

Grammar: Comparisons
That tail is the ..... (long).

Slide 29 - Open vraag

Degrees of comparison
Katy is ..... (happy) her friend.

Slide 30 - Open vraag


Comparisons:
My mother is the ....... (intelligent) woman I know!

Slide 31 - Open vraag

Give the degrees of comparison for:
good

Slide 32 - Open vraag

Give degrees of comparison for
: serious

Slide 33 - Open vraag

Degrees of comparison

That event is the .... (dangerous) event in the world.

Slide 34 - Open vraag

Degrees of comparison
She thinks this lesson is the ..... (boring) of the entire week.

Slide 35 - Open vraag

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
Tall?
A
taller-tallst
B
taller-tallest
C
more tall-most tall
D
tallier-talliest

Slide 36 - Quizvraag

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
incredible?
A
incredibler- incrediblest
B
more incredibler - most incrediblest
C
incredibleer - incredibleest
D
more incredible - most incredible

Slide 37 - Quizvraag

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
bad?
A
badder - baddest
B
worse - worst
C
bader - badest
D
more bad- most bad

Slide 38 - Quizvraag

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
important?
A
importanter -importantest
B
more important - most important
C
more importanter - most importantest
D
importantly - importantliest

Slide 39 - Quizvraag

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
good?
A
gooder - goodest
B
beter - best
C
better - best
D
more good - most good

Slide 40 - Quizvraag

A tv is ................. than a radio. A car is the ................................. .
A
expensiveer - expensiveest
B
expensiver - expensivest
C
most expensive - more expensive
D
more expensive - most expensive

Slide 41 - Quizvraag

Present Simple <> Present Continuous

The dog ________ (sleep) right now.
A
sleeps
B
is sleeping
C
sleeping
D
sleep

Slide 42 - Quizvraag

Present simple <> present continuous
Pepijn ........... his homework now.
A
does
B
do
C
is doing
D
doing

Slide 43 - Quizvraag

Present Simple <> Present Continuous

Look! Yuna ________ a book.
A
reads
B
is reading
C
reading
D
read

Slide 44 - Quizvraag

Present Simple <> Present Continuous
Lia always _______ jewellery.
A
are wearing
B
wears
C
is wearing
D
wear

Slide 45 - Quizvraag

Present Simple <> Present Continuous
You usually _________ late.
A
arrive
B
are arriving
C
arrives
D
arriving

Slide 46 - Quizvraag

present simple & present continuous

We usually .... (try) to eat healthy.

Slide 47 - Open vraag

Vul de present simple / present continuous in.

Sabrina ... (study) in her room sometimes.

Slide 48 - Open vraag

Present simple & present continuous
The teams .... (play) their matches on Saturdays.

Slide 49 - Open vraag